Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/ABN AMRO Bank NV
Hoge Raad, 1 april 2011
ECLI:NL:HR:2011:BP2311

werknemer/ABN AMRO Bank NV

Arbeidsovereenkomst eindigt na overeenstemming over essentialia van de beëindigingsovereenkomst. Ondertekening van de beëindigingsovereenkomst is niet vereist. Aanvaarding stimuleringsregeling leidt tot einde arbeidsovereenkomst

Werknemer is op 1 september 1972 bij ABN AMRO in dienst getreden. Medio 2001 heeft bij ABN AMRO een reorganisatie plaatsgevonden in het kader waarvan met enkele vakbonden het 'Deelakkoord Zonder Omwegen' (hierna: het deelakkoord) tot stand is gekomen, dat voorziet in een regeling voor vrijwillige beëindiging van het dienstverband met een 'stimuleringspremie' van medewerkers die daarvoor in aanmerking (willen) komen. Op 15 november 2001 heeft de personeelsadviseur van werknemer een mede door hem ondertekend 'Aanvraagformulier Stimuleringspremie Zonder Omwegen' ingediend bij de afdeling Labour Affairs van ABN AMRO. Als datum einde arbeidsovereenkomst is ingevuld 1 maart 2002. Werknemer heeft aangegeven dat hij de stimuleringspremie – door hem en de personeelsadviseur becijferd op ƒ 579.629 bruto – uitbetaald wenst te zien via een stamrecht B.V. Op 22 februari 2002 heeft ABN AMRO aan werknemer een beëindigingsovereenkomst toegezonden, waarin bij vergissing een vergoeding is vermeld van € 226.746,22, hetgeen in een op 14 maart 2002 ter tekening toegezonden beëindigingsovereenkomst is gecorrigeerd in € 266.746,22. Op 25 februari 2002 heeft werknemer zich ziek gemeld. Een beëindigingsovereenkomst heeft hij niet ondertekend. Per 1 maart 2002 heeft ABN AMRO de salarisbetalingen aan werknemer stopgezet wegens beëindiging van het dienstverband. Op 13 mei 2002 heeft werknemer aangegeven af te willen zien van de beëindiging van het dienstverband met stimuleringspremie. ABN AMRO heeft zich op het standpunt gesteld dat dit niet mogelijk is, omdat het dienstverband per 1 maart 2002 is geëindigd. Werknemer vordert een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst niet met wederzijds goedvinden is geëindigd. De kantonrechter en het hof hebben de vordering afgewezen.

De A-G concludeert tot verwerping van het cassatieberoep van werknemer. Wil de tussen partijen bestaande wilsovereenstemming kunnen worden aangemerkt als een beëindigingsovereenkomst ter zake van het dienstverband, dan zullen partijen het in ieder geval eens moeten zijn geworden over de essentialia daarvan (en mogelijk over meer). Als essentialia worden wel genoemd het einde van het dienstverband als zodanig, het tijdstip van de beëindiging en het wel of niet toekennen van een vergoeding in het kader van de beëindiging. Voor het overige gelden de gewone bepalingen van artikel 3:33 e.v. BW.

De Hoge Raad oordeelt als volgt. De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 Wet RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.