Rechtspraak
Hoge Raad, 15 april 2011
ECLI:NL:HR:2011:BP6601
Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek c.s./werkgever
De Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek, Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor het Technisch Installatiebedrijf, Stichting Sociaal Fonds Metaal en Techniek en Schadeverzekering Metaal en Technische Bedrijfstakken NV (hierna: de Fondsen) hebben een verklaring voor recht gevorderd dat werkgever met ingang van 1 januari 2001 als werkgever valt onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbeschikking krachtens (thans) de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 ten aanzien van het bedrijfspensioenfonds voor de Metaal en Technische bedrijfstakken, en onder een aantal algemeen verbindend verklaarde (avv) cao's in die bedrijfstak, en uit dien hoofde premieplichtig is jegens de Fondsen. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Het hof heeft daartoe, samengevat, onder meer het volgende overwogen. (a) Nu werkgever een uitleen-/detacheringsbedrijf is, moet de vraag of zij binnen de werkingssfeer valt van de verplichtstellingen en de avv's worden beoordeeld aan de hand van – in de eerste plaats – de ondernemingen waar haar werknemers werkzaam zijn (r.o. 7). (b) Werkgever leent haar werknemers veelal uit aan opdrachtgevers die hen weer doorlenen (r.o. 8). (c) De stelplicht en de bewijslast ter zake van de plaats van de feitelijke tewerkstelling komt niet op werkgever te rusten zodra de Fondsen hebben aangetoond dat de opdrachtgevers van werkgever merendeels binnen de desbetreffende bedrijfstak vallen (r.o. 9). (d) Nu de Fondsen niet hebben gesteld dat en waarom zij de feitelijke werkplek van de werknemers van werkgever – gelet op het verweer dat deze door haar opdrachtgevers veelal worden 'doorgeleend' – niet zelf kunnen achterhalen, worden de vorderingen van de Fondsen bij gebreke van onderbouwing van de grondslag van hun vorderingen afgewezen. Aan bewijslevering komt het hof niet toe. De vraag of de door de werknemers van werkgevers op hun feitelijke werkplek verrichte 'ladderbaan'-werkzaamheden binnen de reikwijdte van de verplichtstellingsbeschikking vallen, behoeft geen behandeling (r.o. 10). Volgens de Fondsen heeft het hof een verkeerde uitleg gegeven aan de verschillende cao-bepalingen en verplichtstelling.
De Hoge Raad oordeelt als volgt. Bij de uitleg komt het aan op de tekst, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen en de kennelijke strekking van de regeling waartoe de bepaling behoort. Een toelichting op de onderhavige regelingen ontbreekt. Onderdeel 1 klaagt terecht dat het hof de in de verschillende cao's vermelde bepalingen neergelegde maatstaf voor de werkingssfeer van de onderhavige cao's heeft miskend door in plaats van deze maatstaf, te weten: of het aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden zoals uitgeoefend in het elektrotechnisch bedrijf groter is dan het aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden uitgeoefend in enige andere tak van bedrijf, in r.o. 7 en in r.o. 10 beslissend te achten waar de werknemers van werkgever feitelijk werkzaam zijn. Onderdeel 2 heeft betrekking op de uitleg van de werkingssfeer van de verplichtstellingsbeschikking. Het onderdeel klaagt, in het voetspoor van onderdeel 1, terecht dat het hof met zijn beslissing in r.o. 10 heeft miskend dat een onderneming als werkgever waarvan de bedrijfsactiviteiten uitsluitend bestaan in het ter beschikking stellen van bij haar in dienst zijnde arbeidskrachten aan derden voor werkzaamheden als omschreven in de verplichtstellingsbeschikking in beginsel onder de werkingssfeer van deze beschikking valt, ook wanneer de werknemers die bij haar in dienst zijn feitelijk werkzaam zijn in ondernemingen die zelf niet vallen binnen de werkingssfeer van de beschikking, behoudens de uitzondering als bedoeld in artikel 25 lid 8 die zich hier niet voordoet.