Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/gedaagden
Rechtbank Rotterdam, 21 januari 2011
ECLI:NL:RBROT:2011:BQ3062

werknemer/gedaagden

Asbestzaak. Beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. Kantonrechter onbevoegd kennis te nemen van vordering tegen niet-werkgever

Werknemer is van 2 september 1957 tot 20 mei 1961 als scheepsbeschieter in dienst geweest van gedaagde 1 en was van 1 november 1973 tot 1 februari 1994 brandwacht bij de vrijwillige brandweer van gedaagde 2. Werknemer is overleden aan de schadelijke gevolgen van het inademen van asbestvezeltjes tijdens zijn werkzaamheden als scheepsbeschieter en daarna brandwacht bij de vrijwillige brandweer. De erfgenaam van werknemer vordert voor recht te verklaren dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door werknemer en erfgenaam geleden schade ten gevolge van blootstelling aan asbest en hen te veroordelen tot vergoeding van deze schade.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Ten aanzien van gedaagde 1 slaagt het verjaringsverweer dat door gedaagde 1 is gevoerd aangezien er geen sprake is van doorbreking van de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW. Dit komt mede door het feit dat in de jaren 1957-1961 gedaagde 1 niet bekend was met de gevaren van asbest en dit ook niet behoefde te zijn. Ook andere gezichtspunten voor doorbreking van de verjaringstermijn vallen in het nadeel van erfgenaam uit. De gevorderde vergoeding komt ten gunste van haar dan wel de erfgenamen en niet van werknemer, er is aanspraak op vergoeding uit andere hoofde, gedaagde 1 kan zich in redelijkheid nauwelijks verweren op het punt van de aansprakelijkheid en de verwijtbaarheid en de vordering van erfgenaam is niet voortvarend ingesteld. Alle gezichtspunten in combinatie met elkaar bezien kan niet geoordeeld worden dat het beroep op verjaring van gedaagde 1 in de omstandigheden van dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Ten aanzien van gedaagde 2 oordeelt de kantonrechter als volgt. Het beroep op de onbevoegdheid van de kantonrechter slaagt niet omdat er sprake is van een civielrechtelijk geschil want de vordering vindt haar grondslag in artikelen 6:108 BW (inkomensderving) en 6:162 BW (onrechtmatige daad). Aan de hand van het voorlopig oordeel van de kantonrechter over het onderwerp van het geschil dient te worden geoordeeld dat de kantonrechter op grond van artikel 93 aanhef en sub b Rv onbevoegd is het tussen partijen gerezen geschil te behandelen en te beslissen omdat de vordering een hogere waarde vertegenwoordigt dan € 5.000. De zaak zal dan ook op de voet van artikel 71 Rv op na te melden wijze ter verdere behandeling en beslissing worden verwezen naar de sector civiel recht van deze rechtbank.