Rechtspraak
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie 's-Hertogenbosch), 9 juni 2011
ECLI:NL:RBSHE:2011:BQ9248
werknemer/werkgever
Werknemer (62 jaar) is op 1 juli 2001 bij (de rechtsvoorgangster van) werkgever in dienst getreden, laatstelijk in de functie van pensioenadviseur. Na verkregen toestemming van UWV WERKbedrijf heeft werkgever bij brief van 28 mei 2010 de arbeidsovereenkomst tegen 1 november 2010 opgezegd. Thans vordert werknemer schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag. Werknemer beroept zich op het gevolgencriterium.
De bedrijfseconomische omstandigheden als gevolg waarvan werkgever de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd, komen naar het oordeel van de kantonrechter niet voor rekening en risico van werknemer. Hoewel uit door werkgever overgelegde financiële gegevens aannemelijk is dat werkgever in financiële problemen is geraakt, kan naar het oordeel van de kantonrechter uit deze gegevens, die van elkaar verschillen en niet zijn voorzien van een deugdelijke toelichting, niet zonder meer worden afgeleid dat werkgever niet in staat was om enige financiële voorziening voor werknemer te treffen. Het vermeende disfunctioneren dat door werkgever in de procedure is aangevoerd, kan werknemer niet worden tegengeworpen, omdat dit niet aan de ontslagaanvraag bij het UWV WERKbedrijf ten grondslag is gelegd. Voorts is in deze procedure niet gebleken van enig schriftelijk stuk waarin werkgever gedurende het dienstverband kritiek heeft geuit op het functioneren van werknemer. De kantonrechter acht het voldoende aannemelijk dat de kansen van werknemer op de arbeidsmarkt gelet op zijn leeftijd en eenzijdige werkervaring, in de huidige economische situatie, slecht zijn. Derhalve is het ontslag kennelijk onredelijk.
Bij het bepalen van de vergoeding houdt de kantonrechter rekening met het feit dat werknemer tijdens de comparitie van partijen heeft aangegeven dat hij eind 2009 een gesprek heeft gehad, waarin hij als gevolg van de slechte resultaten van werkgever en een overname van het bedrijf heeft ingestemd met een vermindering van de arbeidsomvang van 100% naar 80%. Volgens werknemer is toen besproken dat de situatie opnieuw zou worden bekeken wanneer hij 62,5 jaar zou zijn, waarbij gekeken zou worden naar een WW-uitkering of de mogelijkheid om als zelfstandige te gaan werken. Werkgever heeft dit niet betwist. Gelet hierop had het van werkgever mogen worden verlangd dat zij voor werknemer enige financiële voorziening zou hebben getroffen voor de periode vanaf het einde van zijn arbeidsovereenkomst (1 november 2010) tot de datum waarop hij de leeftijd van 62,5 zal bereiken (1 december 2011). De kantonrechter stelt de financiële voorziening die werkgever over deze periode had moeten treffen vast op een maandelijkse vergoeding gelijk aan het ten tijde van het einde van de dienstbetrekking door werkgever te verwachten inkomen van werknemer, te vermeerderen tot 70% van het laatstgenoten inkomen van werknemer bij werkgever (totaal € 28.569,45 bruto). De gevorderde vergoeding ter zake van pensioenopbouw, bedrijfsauto en buitengerechtelijk incassokosten wordt afgewezen.