Rechtspraak
X/Y
X stelt dat hij in de periode medio juli 2008 tot 8 april 2010 op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden heeft verricht in de winkel van Y. X beroept zich op een aantal getuigenverklaringen, waaruit volgens hem blijkt dat hij goederen in de winkel heeft verkocht. Y stelt dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst, maar van een huurovereenkomst. X mocht zijn spullen overbrengen naar de winkel van Y om die van daaruit de verhandelen. Als tegenprestatie heeft X bij afwezigheid op de winkel gepast en klanten geholpen. 10% van de verkoopopbrengst van de goederen van Y mocht X houden.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet aan de elementen van artikel 7:610 BW worden voldaan. Aan die elementen is in het onderhavige geval niet voldaan. Uit het enkele feit dat tijdens vakantie afspraken zijn gemaakt, op grond waarvan X op de winkel van Y paste, blijkt geen gezagsverhouding. Bovendien blijkt uit een eenmalige betaling via een bank met de vermelding ‘salaris’ niet dat X over een langere periode salaris ontving. De kantonrechter komt voorts niet toe aan het aannemen van een rechtsvermoeden op grond van artikel 7:610a BW, omdat niet aan de criteria van het rechtsvermoeden is voldaan. Volgt afwijzing van de vorderingen.