Naar boven ↑

Rechtspraak

werkgever c.s./werknemer
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 4 oktober 2011
ECLI:NL:GHLEE:2011:BT6598

werkgever c.s./werknemer

Kennelijk onredelijk ontslag na sluiting bedrijfsvestiging. Habe nichts-verweer faalt door aanbieden vergoeding. Vaststelling schadevergoeding

Werkneemster (59 jaar) is in 1987 in dienst getreden van kledingzaak X. Kledingzaak X heeft twee vestigingen, te weten een vestiging voor verkoop van dameskleding en een voor verkoop van jeans. In 2008 vraagt kledingzaak X toestemming de arbeidsovereenkomst met werkneemster op te zeggen wegens opheffing van de vestiging dameskleding. Met toestemming van de CWI is de arbeidsovereenkomst per 1 november 2008 opgezegd. Werkneemster vordert schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het ontslag op basis van het gevolgencriterium kennelijk onredelijk is en heeft een vergoeding toegekend van € 10.700 bruto, waarbij de XYZ-formule is gehanteerd met 0,4 als factor Z.

Het hof oordeelt als volgt. De inbreng van kledingzaak X per 31 maart 2009 in de eenmanszaak B.V. A leidt er niet toe dat B.V. A procespartij is geworden. B.V. A is in eerste aanleg geen partij geweest en voor zover sprake zou zijn van overgang van onderneming, is dat gebeurd op het tijdstip dat werkneemster uit dienst was. De stelling dat de vordering niet ontvankelijk moet worden verklaard door de inbreng van kledingzaak X in B.V. A faalt, omdat kledingzaak X een eenmanszaak was zonder rechtspersoonlijkheid. De eigenaar van kledingzaak X is werkgever en dat was hij nog steeds ten tijde van het eindigen van het dienstverband. B.V. A wordt niet ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.

De kantonrechter heeft de zijns inziens van belang zijnde omstandigheden meegewogen bij de beoordeling van de kennelijke onredelijkheid en is daarna tot het oordeel gekomen dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Het verwijt dat de kantonrechter niet eerst heeft beoordeeld of de drempel van de kennelijke onredelijkheid wel is overschreden, is dan ook onjuist. Het hof verwerpt het beroep op 'habe nichts'. Werkneemster is een vergoeding van drie brutomaandsalarissen aangeboden, hetgeen op gespannen voet staat met 'habe nichts'. Nu niet is gebleken dat werkneemster ten tijde van haar ontslag goede vooruitzichten had op een andere baan met vergelijkbaar salaris, en werkgever een flankerend beleid waardoor werkneemster van werk naar werk wordt begeleid achterwege heeft gelaten, zonder dat sprake was van 'habe nichts', is het ontslag kennelijk onredelijk.

Gelet op de na het vonnis van de kantonrechter gewezen arresten van de Hoge Raad van 27 november 2009 (Van de Grijp/Stam, LJN BJ6596) en 12 februari 2010 (Rutten/Breed, LJN BK4472), wordt terecht gegriefd tegen de gehanteerde formule voor het begroten van de schade bij kennelijk onredelijk ontslag. Op zichzelf brengt dat nog niet mee dat er geen reden is voor schadevergoeding. Naar het oordeel van het hof had werkgever in dit geval, gelet op de leeftijd van werkneemster en het lange dienstverband, outplacementbegeleiding moeten aanbieden of een vergoeding ter compensatie van 30% inkomensverlies gedurende een gewenningsperiode van 18 maanden, hetgeen, uitgaande van het inkomen vermeerderd met vakantiebijslag, neerkomt op afgerond € 4.000 bruto. Voor toekenning van immateriële schadevergoeding is onvoldoende gesteld. De uitspraak van de kantonrechter wordt slechts vernietigd voor zover daarbij meer aan schadevergoeding is toegewezen dan € 4.000 bruto.