Naar boven ↑

Rechtspraak

Holland Casino/werknemer
Gerechtshof Den Haag, 15 november 2011
ECLI:NL:GHSGR:2011:BU4306

Holland Casino/werknemer

Dreigende schending geheimhoudingsbeding in te publiceren boek door ex-werknemer van Holland Casino, levert onvoldoende belang op voor inzage in drukproef en preventief publicatieverbod van boek. Schending vrijheid van meningsuiting. Voorafgaande inzage in manuscript is voorts een schending van artikel 8 EVRM

Hoger beroep van AR 2011-0882. Werknemer is in 1989 in dienst getreden van Holland Casino. Op de arbeidsovereenkomst is een geheimhoudingsbeding van toepassing. In de loop van de tijd is werknemer opgeklommen van croupier tot Duty Manager. Dit is een hoge en verantwoordelijke functie binnen Holland Casino, waarbij werknemer ruime bevoegdheden had. Als gevolg van een reorganisatie is de arbeidsovereenkomst tussen Holland Casino en werknemer in 2009 beëindigd. In de op 24 juni 2009 tot stand gekomen 'overeenkomst tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst' (de vaststellingsovereenkomst) is onder meer het volgende bepaald: '11. Werknemer zal geen mededelingen doen aan derden over zaken die hem ter ore zijn gekomen uit hoofde van zijn functie over het bedrijf van werkgever, de overige werknemers en/of cliënten/relaties van werkgever. 12. Partijen verplichten zich jegens elkaar volledige geheimhouding te betrachten met betrekking tot de arbeidsovereenkomst en de beëindiging daarvan (…).' In eerste aanleg heeft Holland Casino op grond van artikel 843a Rv inzage gevorderd in de drukproef van het boek dat werknemer over zijn periode bij Holland Casino heeft geschreven. Volgens Holland Casino bestaat, gezien de berichten van werknemer op Facebook, de gegronde vrees dat werknemer door het schrijven van een boek over Holland Casino zijn geheimhoudingsverplichtingen uit artikel 10 van de arbeidsovereenkomst en de artikelen 11 en 12 van de vaststellingsovereenkomst zal schenden. Omdat, zo vervolgt Holland Casino, haar pogingen om de zaak onderling te bespreken op niets zijn uitgelopen, rest haar geen andere optie dan op de voet van artikel 843a Rv inzage in de drukproef van dat boek te vorderen, teneinde te kunnen beoordelen of, en zo ja, in hoeverre, werknemer in strijd met die verplichtingen dreigt te gaan handelen.

Het hof oordeelt als volgt. Het geheimhoudingsbeding houdt niet (veel) meer in dan een bevestiging van hetgeen – ook zonder dat beding – uit de aard van de arbeidsovereenkomst en de eisen van goed werknemerschap voortvloeit. Verder is in dit verband van belang dat in artikel 10 EVRM verplichtingen als in het geheimhoudingsbeding opgenomen worden erkend. Aan de uitoefening van het in artikel 10 lid 1 EVRM neergelegde recht van vrije meningsuiting zijn ingevolge lid 2 daarvan immers 'duties and responsabilities' verbonden die met zich kunnen brengen dat van uitoefening van dat recht wordt afgezien wanneer daardoor in vertrouwen ontvangen informatie wordt geopenbaard en/of de reputatie of de rechten van anderen worden aangetast. Handhaving van een geheimhoudingsbeding als het onderhavige zal doorgaans op grond van artikel 10 lid 2 EVRM gerechtvaardigd zijn indien overtreding van het geheimhoudingsbeding vaststaat, het daardoor in concreto beschermde belang zwaarwegend genoeg is en niet met succes een klokkenluiderverweer is gevoerd. Zo bezien vloeit de verplichting tot naleving van zo een geheimhoudingsbeding voort uit de aan het recht op vrije meningsuiting inherente 'duties and responsabilities'. Dit een en ander voert tot de conclusie dat het geheimhoudingsbeding uit de vaststellingsovereenkomst een bevestiging/inprenting vormt van reeds bestaande verplichtingen van werknemer, en dat de instemming daarmee door werknemer dus niet kan worden beschouwd als een afstand van recht.

Onder verwijzing naar het 'Spycatcher'-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 26 november 1991 (A-216, NJ 1992, 457) oordeelt het hof dat bij een 'preventief publicatieverbod' een (nog) stringente(re) toetsing aan artikel 10 EVRM geldt. Naar het oordeel van het hof heeft Holland Casino onvoldoende zwaarwegende argumenten aangevoerd, waarmee een inbreuk op artikel 10 EVRM kan worden gerechtvaardigd.

Het hof voegt daar nog het volgende aan toe. Het schrijven van een boek en de beslissing om het manuscript, of het reeds voltooide boek zolang het niet is gepubliceerd, al dan niet aan een ander ter beschikking te stellen, zijn privéaangelegenheden die onder de bescherming van het recht op privéleven van artikel 8 EVRM vallen. Het betreft hier een recht dat vergelijkbaar is met het recht op briefgeheim/'respect for correspondence' waarover uitvoerige op artikel 8 EVRM gebaseerde rechtspraak van het EHRM bestaat. De inzagevordering van Holland Casino strekt tot inmenging in werknemers recht op privéleven. Een dergelijke inmenging is ingevolge lid 2 van artikel 8 EVRM alleen geoorloofd wanneer dat noodzakelijk is in een democratische samenleving voor – voor zover hier relevant – de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Aangezien het recht om zelf te beslissen of een nog niet gepubliceerd boek aan een ander ter beschikking wordt gesteld, als een fundamenteel aspect van het recht op privéleven moet worden beschouwd, moeten aan de noodzaak/proportionaliteit van de inmenging stringente eisen worden gesteld. Daaruit volgt dat, wil een inmenging geoorloofd zijn, met een grote mate van zekerheid moet kunnen worden aangenomen dat daadwerkelijk rechten of vrijheden van anderen (dreigen te) worden geschonden. Aan deze eis is niet voldaan. Dat betekent dat een maatregel die met zich brengt dat werknemer gedwongen wordt het manuscript of de drukproef van zijn boek aan Holland Casino ter beschikking te stellen, de toets aan artikel 8 EVRM niet kan doorstaan. Ook om deze reden heeft Holland Casino geen rechtmatig belang bij haar daartoe strekkende vordering, althans is sprake van een gewichtige reden als bedoeld in artikel 843a lid 4 Rv.