Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/Stichting Behandelcentrum Woodbrookers
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13 december 2011
ECLI:NL:GHLEE:2011:BU8236

werknemer/Stichting Behandelcentrum Woodbrookers

Proeftijd niet schriftelijk aangegaan. Eenzijdige bevestiging van betwiste mondelinge afspraken, voldoet niet aan ratio van het schriftelijkheidsvereiste

Werknemer is op 1 februari 2011 in dienst getreden van Woodbrookers als behandelcoördinator op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Bij brief van 31 januari 2011 bevestigt Woodbrookers de arbeidsovereenkomst en wijst hij erop dat de collectieve arbeidsovereenkomst Jeugdzorg van toepassing is op de arbeidsrelatie. Werknemer stuurt in de eerste week van februari een mail waarin hij zich op het standpunt stelt dat het salaris verkeerd is vastgesteld in de bevestigingsbrief. Woodbrookers heeft de arbeidsovereenkomst in februari opgezegd wegens onvoldoende goed functioneren van werknemer. Werknemer heeft gefixeerde schadevergoeding gevorderd, omdat volgens werknemer geen geldig proeftijdbeding zou zijn overeengekomen. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen.

Het hof oordeelt als volgt. Naar het oordeel van het hof strekt het opnemen van het schriftelijkheidsvereiste in artikel 7:653 BW niet alleen ertoe partijen duidelijkheid te verschaffen omtrent een beding in de arbeidsovereenkomst, maar ook om het belang van de werknemer te beschermen dat hij niet onvoorbereid geconfronteerd wordt met een onverwacht plotseling verlies van zijn arbeidsplaats. Daarom dient de lat van de bewijslast ter zake niet te laag te worden gelegd. In dat kader heeft als ondergrens te gelden dat – tenzij vaststaat dat partijen mondeling overeenstemming hebben bereikt met betrekking tot het aangaan van een proeftijdbeding, in welk geval een eenzijdige schriftelijke bevestiging volstaat – de werknemer ten minste een handtekening heeft gezet onder – zo al niet de arbeidsovereenkomst zelf – enig document dat verwijst naar een regeling met de toepasselijkheid waarvan de werknemer instemt en waarin een proeftijdbeding vast en niet facultatief is opgenomen. Deze ondergrens is naar voorlopig oordeel van het hof in dit geval niet bereikt. Woodbrookers heeft volstaan met een schriftelijke vastlegging van hetgeen zij als afspraken beschouwde. Dit neemt niet weg dat de totstandkoming van die afspraken – behoudens wat betreft de indiensttreding en het karakter van een contract voor bepaalde tijd – door werknemer wordt betwist. In het kader van een kort geding bestaat niet de gelegenheid hieromtrent bewijslevering toe te staan, zodat voorshands ervan moet worden uitgegaan dat deze afspraken niet tot stand zijn gekomen. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat in kort geding niet van een geldig proeftijdbeding kan worden uitgegaan. Het hof acht het voorshands voldoende aannemelijk dat de bodemrechter, indien hem dat zou worden gevraagd, tot het oordeel zal komen dat werknemer terecht aanspraak maakt op de gefixeerde schadevergoeding. De gefixeerde schadevergoeding bedraagt dan in beginsel 11 maanden.