Naar boven ↑

Rechtspraak

Bakker/Minister van Financiën
Hof van Justitie van de Europese Unie, 7 juni 2012

Bakker/Minister van Financiën

De aanwijzingsregels van titel II van Verordening (EG) nr. 1408/71 zijn van toepassing, met als gevolg dat de Nederlandse wetgeving wordt aangewezen, en dientengevolge premies mogen worden geheven op grond van de Nederlandse volksverzekeringen, in een geval waarin een in Spanje wonende werknemer met de Nederlandse nationaliteit als zeevarende werkzaam in dienst is van een in Nederland gevestigde werkgever, en zijn arbeid verricht aan boord van baggerschepen die buiten het grondgebied van de Unie varen onder Nederlandse vlag, terwijl hij enkel beoordeeld naar de Nederlandse nationale wetgeving niet is aangesloten bij het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid als gevolg van de omstandigheid dat hij niet in Nederland woont. Baggerschip is een zeeschip

Bakker, die de Nederlandse nationaliteit bezit, woonde in het jaar 2004 in Spanje en was in dat jaar op baggerschepen onder de Nederlandse vlag in dienstbetrekking werkzaam voor een te Rotterdam (Nederland) gevestigde onderneming. Hij verrichtte zijn werkzaamheden voornamelijk in de territoriale zee van China en van de Verenigde Arabische Emiraten. De baggerschepen stonden ingeschreven in het Nederlandse zeeschepenregister. Bakker heeft bezwaar gemaakt tegen zijn aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen in Nederland over 2004. De rechtbank te Breda heeft zijn beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard. Daarop heeft Bakker hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, dat de beslissing van de rechtbank heeft bevestigd. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch was van oordeel dat Bakker voor 2004 kon worden beschouwd als aangesloten bij de Nederlandse sociale zekerheid, ook al had hij buiten het grondgebied van de Europese Unie gewerkt. Deze rechterlijke instantie heeft haar oordeel hierop gegrond dat de Nederlandse wetgeving inzake de sociale zekerheid in het geval van belanghebbende als toepasselijk werd aangewezen door Verordening (EG) nr. 1408/71, meer in het bijzonder titel II daarvan. Zij was met name van oordeel dat Bakker zijn werkzaamheden uitoefende op zeeschepen die varen onder de vlag van de lidstaat Nederland als bedoeld in artikel 13 lid 2 sub c van voormelde verordening. De omstandigheid dat deze schepen gedurende de baggerwerkzaamheden nagenoeg stillagen in de territoriale zee buiten de Unie, doet hieraan naar het oordeel van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch niet af, omdat deze laatste bepaling geen beperking kent naar soort schip of naar plaats van de activiteiten. In cassatie is de Hoge Raad echter van oordeel dat gerede twijfel bestaat of titel II van Verordening (EG) nr. 1408/71 in casu van toepassing is. De verwijzende rechter vraagt zich echter af of de toepasselijkheid van titel II van Verordening (EG) nr. 1408/71 in dit geval afstuit op de omstandigheid dat belanghebbende werkzaamheden heeft verricht buiten het grondgebied bedoeld in artikel 299 EG. Hij wijst op de rechtspraak van het Hof volgens welke de regels van het recht van de Unie inzake het vrije verkeer van werknemers ook van toepassing zijn op werkzaamheden die worden verricht buiten het grondgebied van de Unie, indien de arbeidsverhouding een voldoende nauwe aanknoping met dat grondgebied behoudt (arrest van 29 juni 1994, Aldewereld, C-60/93, Jurispr. blz. I-2991, punt 14). Ook vermeldt de verwijzende rechter het arrest van 27 september 1989, Lopes da Veiga (9/88, Jurispr. blz. 2989, punt 17), dat eveneens betrekking had op een zeevarende, waarin het Hof overwoog dat het erop aankomt of de arbeidsverhouding van de betrokkene een voldoende nauwe aanknoping met het Nederlandse grondgebied heeft. De verwijzende rechter merkt op dat in 2004, in het kader van het beleid van het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen op het gebied van de sociale zekerheid van werknemers in dienstbetrekking, als beleidsregel is ingevoerd dat titel II van Verordening (EG) nr. 1408/71 van toepassing is op een zeevarende die de nationaliteit heeft van een lidstaat van de Unie of de Europese Economische Ruimte, woont in een dergelijke lidstaat en in dienstbetrekking werkzaam is op een schip dat niet de vlag van een lidstaat voert, enkel op grond dat de werkgever in Nederland gevestigd is. Het gevolg van bedoelde beleidsregel is dat werknemers als Bakker door het uitvoeringsorgaan van de werknemersverzekeringen als verplicht verzekerden worden behandeld, ofschoon zij enkel beoordeeld naar de Nederlandse wetgeving niet tot de kring der verzekerden behoren. De verwijzende rechter merkt op dat een beleidsregel voor het heffen van premies voor de werknemersverzekeringen echter geen rechtsgrondslag vormt. De verwijzende rechter zet uiteen dat de omstandigheid dat belanghebbende door het uitvoeringsorgaan voor althans een deel van de sociale verzekeringen in Nederland als verzekerde wordt aangemerkt, waardoor hij in feite sociale bescherming voor die verzekeringen geniet, een omstandigheid vormt die de band met Nederland versterkt. Indien daarentegen bij de beoordeling van de mate van aanknoping met het grondgebied van de Unie niet zou mogen worden uitgegaan van aansluiting bij het stelsel van sociale zekerheid van een lidstaat, rijst de vraag of een dergelijke aansluiting een noodzakelijke voorwaarde is om Verordening (EG) nr. 1408/71 te kunnen toepassen op werkzaamheden buiten het grondgebied van de Unie. De rechtspraak van het Hof (zie arrest van 23 oktober 1986, Van Roosmalen, 300/84, Jurispr. blz. 3097, en reeds aangehaalde arresten Lopes da Veiga en Aldewereld) biedt geen zekerheid op dit punt.

Het Hof van Justitie oordeelt als volgt. Artikel 13 lid 2 sub c van Verordening (EG) nr. 1408/71 bepaalt uitdrukkelijk dat op degene die zijn beroepswerkzaamheden uitoefent aan boord van een zeeschip dat onder de vlag van een lidstaat vaart, de wetgeving van die staat van toepassing is. Het zou in strijd zijn met deze bepaling indien het woonplaatsvereiste dat de wetgeving van de betrokken lidstaat oplegt voor toelating tot het erin voorziene verzekeringsstelsel, kon worden tegengeworpen aan de personen bedoeld in genoemd artikel 13 lid 2 sub c (zie in die zin arresten Kits van Heijningen en Salemink). Daarom kan als gevolg van artikel 13 lid 2 sub c van Verordening (EG) nr. 1408/71 een bepaling van de toepasselijke nationale wetgeving die voor de toelating tot het in die wetgeving voorziene stelsel van sociale zekerheid het vereiste stelt dat de betrokkenen hun woonplaats in de betrokken lidstaat hebben, niet worden tegengeworpen aan de in deze bepaling bedoelde personen (zie in die zin arrest Kits van Heijningen). Blijkens het verwijzingsarrest is deze benadering de facto overgenomen in het beleid van het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen, dat personen in de situatie van Bakker als verplicht verzekerden behandelt. Gelet op het voorgaande moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 13 lid 2 sub c van Verordening (EG) nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een wettelijke maatregel van een lidstaat van aansluiting bij het stelsel van sociale zekerheid van die lidstaat uitsluit een persoon in een situatie als die van verzoeker in het hoofdgeding, die de nationaliteit van die lidstaat bezit maar niet in die lidstaat woont en die in dienstbetrekking werkzaam is aan boord van een baggerschip dat onder de vlag van diezelfde lidstaat vaart en buiten het grondgebied van de Unie zijn werkzaamheden verricht.