Naar boven ↑

Rechtspraak

De Sphinx B.V./werknemer
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 19 juni 2012
ECLI:NL:GHSHE:2012:BW9161

De Sphinx B.V./werknemer

Uitleg sociaal plan op grond van cao-norm. Werknemer komt geen beroep toe op de formule Claeys. Opzegging valt onder Nederlands recht. Opzegtermijnen Belgisch recht niet van toepassing

Werknemer is op 11 november 1991 bij Sphinx in dienst getreden. In 2006 heeft Sphinx in het kader van een verhuizing van werkzaamheden naar België een sociaal plan getroffen met vakbonden. Daarin is bepaald dat bij bedrijfseconomisch ontslag het Nederlandse ontslagrecht geldt, terwijl voor andere dan bedrijfseconomische redenen het Belgische ontslagrecht op de arbeidsovereenkomst van toepassing is. Aan deze bepaling wordt toegevoegd dat de opzegtermijnen voor ‘arbeiders’ en ‘bedienden’ worden berekend volgens de formule Claeys. Na daartoe verkregen toestemming van het UWV (bij beslissing van 3 december 2009) heeft Sphinx de arbeidsovereenkomst met werknemer wegens bedrijfseconomische redenen opgezegd bij brief van 7 december 2009. De arbeidsovereenkomst is als gevolg van die opzegging geëindigd op 31 maart 2010. Sphinx heeft aan werknemer een beëindigingsvergoeding (conform het sociaal plan van 23 oktober 2009) betaald van € 51.594,51 bruto. Werknemer stelt zich op het standpunt dat ten onrechte niet de Claeys-formule is toegepast, zodat hem een aanvullende gefixeerde schadevergoeding toekomt. De kantonrechter heeft de vordering toegewezen. Tegen dit oordeel keert Sphinx zich in hoger beroep.

Het hof oordeelt als volgt. Vaststaat dat werknemer is ontslagen wegens economische redenen. Het hof stelt vast dat de regel ‘De opzegtermijnen voor “arbeiders” en “bedienden” worden berekend volgens de formule Claeys’ volgt na de passages waarin eerst is vastgelegd dat bij economische redenen (naar het hof begrijpt: voor zowel Nederlandse als voor Belgische werknemers) het Nederlandse ontslagrecht (zoals toegepast door de CWI) zal worden toegepast volgens de spelregels die dan gelden in Nederland en voorts dat voor overige redenen (wederom ten aanzien van zowel Nederlandse als ten aanzien van Belgische werknemers) het Belgisch recht wordt toegepast. Op grond van artikel 3 lid 1 laatste zin EVO-verdrag kan een dergelijke splitsing tussen werkgever en werknemer worden overeengekomen (subjectieve dépeçage). Tot het Nederlands ontslagrecht behoren ook de geldende opzegtermijnen. Niet dadelijk valt in te zien dat de weergegeven berekening van opzegtermijnen volgens de formule Claeys (ook) als uitzondering zou dienen te gelden op de in geval van ontslag wegens economische redenen toepasselijk te achten spelregels van het Nederlands ontslagrecht. Dit is in ieder geval niet expliciet aangegeven. Toevoegingen als bijvoorbeeld ‘echter’ of ‘in afwijking van bovenstaande’ ontbreken. De meerbedoelde zin volgt bovendien direct en in aansluiting op de aan te nemen toepasselijkheid van Belgisch (ontslag)recht in geval van overige (het hof begrijpt: andere dan economische) redenen. Het betreft ook typisch Belgisch rechtelijke terminologie (‘arbeiders en bedienden’) die in het Nederlands arbeids- en ontslagrecht niet voorkomt. Het hof merkt hierbij op dat het opnemen van die zin naast de toepasselijk verklaring van Belgisch (ontslag)recht niet zonder betekenis is, omdat in andere situaties naar Belgisch recht uitsluitend bij de vaststelling van de door de werkgever voor bedienden (niet voor arbeiders) in acht te nemen opzeggingstermijn de formule Claeys wordt gehanteerd. Met het opnemen van deze zinsnede is kennelijk bewust gekozen voor een gelijkschakeling van alle werknemers voor wat betreft de in dat geval (naar Belgisch recht) geldende opzegtermijnen (en eventueel daaraan te koppelen vergoedingen), omdat een en ander ook in de oorspronkelijke situatie naar Nederlands recht, waar een dergelijk onderscheid als gezegd niet bestaat, voor alle werknemers gelijkelijk geregeld was. Op grond van de cao-norm, dient derhalve te worden geconcludeerd dat de formule Claeys niet op werknemer van toepassing is.

Nu het een vordering betreft die er slechts toe strekt de gevolgen van de – thans onjuist bevonden – veroordeling die bij het vonnis waarvan beroep werd uitgesproken, aanstonds ongedaan te maken, is deze in beginsel toewijsbaar. Het hof zal in het dictum aangeven dat de hoofdsom een brutobedrag betreft. Sphinx heeft immers als inhoudingsplichtige in het kader van de Wet op de loonbelasting 1964 de door werknemer in het kader van de ten onrechte uitbetaalde vergoeding verschuldigde loonbelasting afgedragen. Werknemer kan voorts in het jaar van terugbetaling het totale bedrag in het kader van een aangifte inkomstenbelasting opvoeren als negatief loon en aldus de in het brutobedrag vervatte loonbelasting terugontvangen. Gesteld noch gebleken is dat werknemer, mede gezien de van Sphinx eveneens aan werknemer uitbetaalde vergoeding, tot het tijdelijk voorschieten van genoemd bedrag aan loonbelasting niet in staat zou zijn.