Rechtspraak
werknemer/werkgever
Vervolg tussenvonnis. Tussen partijen is in geschil of werknemer, die werkzaam is op een schip, ontslag heeft genomen. Een collega en werkgever zijn als getuigen gehoord. De kantonrechter oordeelt dat uit de verklaring van werkgever niet volgt dat werknemer op enig moment ondubbelzinnig tegenover hem heeft verklaard dat hij geen prijs meer stelde op de arbeidsovereenkomst en van boord wilde gaan. De uitlatingen van werknemer tegen zijn collega en de omstandigheid dat werknemer eerder op eigener verzoek het schip heeft verlaten kunnen niet worden aangemerkt als een verklaring gericht op beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dit geldt temeer nu uit de getuigenverklaring van werkgever blijkt dat werknemer een tijd lang niet aan boord was geweest wegens psychische problemen. Werkgever is er niet in geslaagd te bewijzen dat werknemer daadwerkelijk heeft bedoeld de arbeidsovereenkomst op te zeggen en mocht ook niet aannemen dat werknemer de overeenkomst wenste te beëindigen. Ook is niet gebleken dat werkgever werknemer afdoende over de gevolgen van een onmiddellijke beëindiging van het dienstverband door werknemer heeft geïnformeerd, noch over de risico’s daarvan voor bijvoorbeeld het recht op een werkloosheidsuitkering, terwijl dit wel op zijn weg lag. In de omstandigheid dat uit de getuigenverklaringen van zowel werkgever als de collega blijkt dat werknemer voortijdig van boord is gegaan en werknemer zich nimmer meer beschikbaar heeft gesteld om de bedongen arbeid te verrichten, ziet de kantonrechter aanleiding om de gevorderde wettelijke verhoging te matigen tot nihil.