Rechtspraak
Oreste Della Rocca/Poste Italiane SpAHof van Justitie van de Europese Unie, 11 april 2013
Oreste Della Rocca/Poste Italiane SpA
Della Rocca heeft met Obiettivo Lavoro SpA (een uitzendbureau) drie opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gesloten, krachtens dewelke hij als postbode ter beschikking is gesteld van Poste Italiane. In zijn verwijzingsbeslissing zet het Tribunale di Napoli uiteen dat uit dit artikel 22 volgt dat de nationale wettelijke regeling, in afwijking van het gemene recht inzake de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, voor uitzendbureaus geen enkele beperking ten aanzien van de verlenging van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd stelt. Terwijl immers wetsbesluit nr. 368/01 bepaalt dat de rechtvaardiging voor de overeenkomst en de verlenging ervan afhangen van de noden van de werkgever, staat wetsbesluit nr. 276/03 de sluiting van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd toe, aangezien de overeenkomst inzake de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten ook voor bepaalde tijd is gesloten. Alleen deze laatste overeenkomst behoeft krachtens de artikelen 20 lid 4 en 27 lid 1 van wetsbesluit nr. 276/03 rechtvaardiging om technische redenen of vereisten in verband met de organisatie of de productie. Het Tribunale di Napoli uit evenwel twijfel over de verenigbaarheid van deze regeling met clausule 5 van de raamovereenkomst (antimisbruikbepaling). Deze rechterlijke instantie is in dat verband van oordeel dat eerst moet worden onderzocht of de arbeidsverhouding tussen het uitzendbureau en de uitzendkracht of die tussen laatstgenoemde en de inlener binnen de werkingssfeer van de raamovereenkomst valt.
Het Hof van Justitie oordeelt als volgt. De werkingssfeer van de raamovereenkomst en dus de richtlijn dient ruim te worden uitgelegd. De werkingssfeer van de raamovereenkomst is echter niet onbegrensd. Uit de vierde alinea van de preambule van de raamovereenkomst volgt uitdrukkelijk dat deze niet van toepassing is op werknemers met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die door een uitzendbureau ter beschikking van een inlener worden gesteld, aangezien de partijen bij deze raamovereenkomst het voornemen hadden een soortgelijke overeenkomst inzake uitzendarbeid te sluiten. De regeling van het uitzendwerk is juist het voorwerp van Richtlijn 2008/104 die, zoals volgt uit de punten 5 en 7 van de considerans ervan, door de Uniewetgever is vastgesteld nadat de onderhandelingen tussen de sociale partners over de sluiting van een dergelijke overeenkomst waren mislukt. In dit verband moet worden opgemerkt dat de uitsluiting die in bedoelde preambule van de raamovereenkomst is opgenomen, betrekking heeft op de uitzendkracht als zodanig, en niet op enige van zijn arbeidsverhoudingen, zodat zowel zijn arbeidsverhouding met het uitzendbureau als die welke met de inlener tot stand is gekomen, buiten de werkingssfeer van deze raamovereenkomst valt. Het is juist dat de preambule van een Uniehandeling volgens de rechtspraak van het Hof geen bindende kracht heeft en niet kan worden aangevoerd om van de bepalingen van die handeling af te wijken of om deze bepalingen uit te leggen in een zin die kennelijk in strijd is met de bewoordingen ervan (zie met name arresten van 25 november 1998, Manfredi, C-308/97, Jurispr., p. I-7685, punt 30; 24 november 2005, Deutsches Milch-Kontor, C-136/04, Jurispr., p. I-10095, punt 32; 2 april 2009, Tyson Parketthandel, C-134/08, Jurispr., p. I-2875, punt 16, en 28 juni 2012, Caronna, C-7/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 40). In de onderhavige zaak moet echter worden vastgesteld dat de uitsluiting die in de preambule van de raamovereenkomst is opgenomen, tot uitdrukking komt in clausule 3 punt 1 ervan, volgens welke alleen de ‘rechtstreeks’ met de werkgever aangegane arbeidsverhouding onder deze raamovereenkomst valt. De terbeschikkingstelling van uitzendkrachten is voorts een complexe en specifieke figuur in het arbeidsrecht. Zij houdt een dubbele arbeidsverhouding in tussen enerzijds het uitzendbureau en de uitzendkracht en anderzijds de uitzendkracht en de inlener, alsook een verhouding tussen het uitzendbureau en de inlener ter zake van de terbeschikkingstelling. De raamovereenkomst bevat geen enkele bepaling die op deze specifieke aspecten ingaat. Hieruit volgt dat de arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd van een uitzendkracht die door een uitzendbureau ter beschikking van een inlener wordt gesteld, niet binnen de werkingssfeer van de raamovereenkomst en dus ook niet binnen die van Richtlijn 1999/70 valt.
Deze conclusie staat geenszins op gespannen voet met het oordeel van het Hof in de reeds aangehaalde beschikking in de zaak Briot (zie AR 2010-0924). Immers, nadat het in die zaak had vastgesteld dat het niet vernieuwen van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van een uitzendkracht, die wegens het verstrijken ervan is beëindigd op een eerder tijdstip dan het tijdstip van de overgang van de aan de betrokken uitzendkracht toegewezen activiteit, niet in strijd was met Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PbEG L 82, p. 16), heeft het Hof in punt 36 van die beschikking niet méér gepreciseerd dan dat deze oplossing geen afbreuk deed aan de bescherming tegen misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die een uitzendkracht in voorkomend geval kan genieten op grond van andere bepalingen van het Unierecht, met name die van Richtlijn 1999/70, of aan de door het Hof te geven uitlegging van deze bepalingen. Uit de uitlegging van Richtlijn 1999/70 en de raamovereenkomst blijkt juist dat de arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd van een uitzendkracht die door een uitzendbureau ter beschikking van een inlener wordt gesteld, niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn of de raamovereenkomst valt.