Rechtspraak
Briot/Randstad InterimHof van Justitie van de Europese Unie, 15 september 2010
Briot/Randstad Interim
Op 1 september 1998 werd tussen de Raad en Randstad een raamovereenkomst gesloten met betrekking tot de terbeschikkingstelling, op verzoek van de Raad, van gekwalificeerde uitzendkrachten voor de functies van kok, rangkelner, magazijnmeester, ranghelper/aankomend rangkelner en bordenwasser. Vanaf 3 september 1998 werd Briot in het kader van verschillende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd ter beschikking van de Raad gesteld. De uitzendovereenkomst met Briot werd op 20 december 2002 beëindigd; na die datum werd hem door Randstad geen nieuwe uitzendovereenkomst meer aangeboden. Met ingang van 1 januari 2003 veranderde de Raad de wijze van exploitatie van zijn restaurant en belastte één enkele onderaannemer, Sodexho, met het beheer ervan. Briot stelt een aantal vorderingen in (onder meer inzake de 'verbrekingsvergoeding' wegens onregelmatige terbeschikkingstelling). Bij het Arbeidshof betoogde Briot dat de overgang van de exploitatie van het restaurant van de Raad op Sodexho op 1 januari 2003 een overgang van onderneming vormt, zodat Sodexho verplicht was hem opnieuw in dienst te nemen. Hij vorderde herziening van het vonnis in eerste aanleg, nu daarbij was beslist dat bij ontbreken van een arbeidsovereenkomst tussen hem en de Raad de rechten en verplichtingen jegens hem niet op Sodexho konden overgaan. Met zijn tweede vraag, die eerst moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het in strijd is met het in artikel 4 lid 1 van Richtlijn 2001/23 neergelegde verbod, dat de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van uitzendkrachten wegens de overgang van de hun toegewezen activiteit niet worden vernieuwd, zodat die uitzendkrachten moeten worden geacht op het tijdstip van de overgang nog altijd ter beschikking van de gebruiker te staan.
Het Hof van Justitie oordeelt als volgt. In omstandigheden als die in het hoofdgeding is het niet in strijd met het verbod van artikel 4 lid 1 van Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van een uitzendkracht, die wegens het verstrijken van de overeengekomen termijn is beëindigd op een eerder tijdstip dan het tijdstip van de overgang van de aan die uitzendkracht toegewezen activiteit, wegens die overgang niet wordt vernieuwd. Bijgevolg moet voornoemde uitzendkracht niet worden geacht op het tijdstip van de overgang nog altijd ter beschikking van de gebruiker te staan.
Nu deze vraag ontkennend is beantwoord, behoeven de overige prejudiciële vragen geen beantwoording meer.
Ten slotte zij gepreciseerd dat deze oplossing, nu het Hof enkel uitspraak doet over de toepasselijkheid van Richtlijn 2001/23, geen afbreuk doet aan de bescherming die een uitzendkracht als verzoeker in het hoofdgeding tegen misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in voorkomend geval kan genieten op grond van andere bepalingen van het recht van de Unie, met name die van Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (Pb L 175, p. 43), en evenmin aan de door het Hof te geven uitlegging van deze bepalingen.