Rechtspraak
werknemer/werkgeefster
Werknemer is sinds 1 oktober 2010 in dienst als aftersalesmanager. Hij is sedert 12 april 2011 voorzitter van de personeelsvertegenwoordiging. Na verkregen toestemming op 29 oktober 2012 is de arbeidsovereenkomst tegen 1 februari 2013 opgezegd. Thans beroept werknemer zich op de vernietigbaarheid van de opzegging wegens het feit dat hij lid is van de personeelsvertegenwoordiging en dientengevolge sprake is van een wettelijk opzegverbod (artikel 7:670 lid 4 aanhef en sub 10 BW). Hij vordert loondoorbetaling vanaf 1 februari 2013. Werkgeefster stelt dat werknemer niet tijdig een beroep op het opzegverbod heeft gedaan en dat van een personeelsvertegenwoordiging in de zin van een medezeggenschapsorgaan geen sprake is. Er is slechts sprake geweest van een werkoverleg.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Het verweer van werkgeefster dat werknemer niet tijdig een beroep op het opzegverbod heeft gedaan, wordt verworpen. Voorts heeft werkgeefster aangevoerd dat van een personeelsvertegenwoordiging in de zin van een medezeggenschapsorgaan geen sprake is. Hoewel aan werknemer kan worden toegegeven dat in artikel 7:670 lid 4 aanhef en sub 10 BW geen nadere omschrijving van het begrip ‘personeelsvertegenwoordiging’ wordt gegeven, dient naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter voor die omschrijving aansluiting te worden gezocht bij de desbetreffende bepalingen uit de WOR. Uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II, 24 615, nr. 3, p. 27-30) blijkt dat bij de behandeling van de Arbeidstijdenwet een – onverplichte – personeelsvertegenwoordiging is ingevoerd voor bedrijven met minder dan 35 werknemers. Het begrip personeelsvertegenwoordiging in artikel 7:670 BW dient op dezelfde wijze te worden geïnterpreteerd als in artikel 35c WOR. Werkgeefster stelt terecht dat volgens de tekst van laatstgenoemd artikel een personeelsvertegenwoordiging bestaat uit personen die rechtstreeks zijn gekozen bij geheime schriftelijke stemming door en uit in de onderneming werkzame personen. Tussen partijen staat vast dat een dergelijke stemming niet heeft plaatsgevonden; werkgeefster heeft onweersproken gesteld dat op haar initiatief enkele werknemers zijn benaderd met het verzoek zitting te nemen in de personeelsvertegenwoordiging. Dat doet echter aan de status van dat orgaan niet af. In de WOR is geen sanctie opgenomen indien aan de eis van een geheime schriftelijke stemming niet is voldaan; blijkens het tweede lid van artikel 35c WOR gaat het er meer om dat de meerderheid van de werknemers een dergelijke stemming zo nodig kan afdwingen. In het onderhavige geval hebben de overige werknemers kennelijk ingestemd met de op initiatief van werkgeefster totstandgekomen ‘vrijwillige aanwijzing’ tot lid van de personeelsvertegenwoordiging. Aannemelijk is dat in het overleg tussen directie en de personeelsvertegenwoordiging de gebruikelijke medezeggenschapskwesties aan de orde zijn geweest. Werknemer heeft tijdig en rechtsgeldig een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van de opzegging. Volgt toewijzing van de loonvordering.