Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland, 20 februari 2013
ECLI:NL:RBMNE:2013:CA0031
werknemer/Stichting Syntens, Innovatiewerk voor Ondernemers
Werknemer is met ingang van 1 februari 1994 in dienst getreden bij de stichting CME welke stichting per 1 januari 1997 opgegaan is in de stichting Innovatiecentra Netwerk Nederland (ook wel ICNN), welke op haar beurt weer per 1 januari 1998 is opgegaan in Syntens. ICNN is op 1 januari 1996 toegetreden tot het ABP. Op de werknemers van ICNN was op dat moment van toepassing de CAO ICNN met een looptijd van 1 januari 1995 tot en met 31 maart 1996. In de CAO ICNN is onder 14.2 een VUT-regeling opgenomen. In het protocol van deze regeling is onder meer opgenomen dat de VUT-regeling wordt voortgezet tot 1 april 1997 en dat vanaf die datum de regeling ‘flexibel pensioen en uittreden’ (FPU) gaat gelden. Voor de periode 1 januari 1998 tot 31 december 1999 is een nieuwe cao overeengekomen. In artikel 15 lid 2a van die cao is vermeld dat voor medewerkers de FPU-regeling geldt die wordt uitgevoerd door het ABP. Voor de medewerker die op 1 april 1997 in dienst was van Syntens (dan wel de rechtsvoorganger) gelden de garantieregels FPU. Syntens heeft bij de waardeoverdracht van Aegon naar ABP geen FPU-rechten voor werknemer ingekocht. Werknemer is in 2012 65 jaar geworden en met ouderdomspensioen gegaan. Thans vordert hij betaling van een (schade)vergoeding van € 140.934,30 bruto, welke hij ontvangen zou hebben indien voor hem een FPU-voorziening zou zijn getroffen. Werknemer stelt dat hij door het ontbreken van de FPU-voorziening nadeel ondervindt en hem de mogelijkheid is ontnomen vanaf zijn 62e jaar vervroegd uit te treden. Bovendien kan hij geen gebruik maken van de zogenoemde Vendrik-regeling.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Syntens heeft erkend dat bij de waardeoverdracht van de pensioenaanspraken van werknemer van Aegon naar ABP geen inkoop heeft plaatsgevonden van FPU-rechten. Zij heeft daaraan evenwel toegevoegd dat het ook volstrekt logisch was, nu partijen expliciet waren overeengekomen dat werknemer vooralsnog zijn pensioenregeling bij Aegon zou continueren en dat uiteindelijk pas per 1 januari 1999 overdracht zou plaatsvinden. De afwijkende afspraken waarop Syntens zich beroept, zijn in strijd met de cao en derhalve op grond van artikel 12 WCAO nietig. Dat leidt ertoe dat al op het moment van de overgang FPU-rechten hadden moeten worden ingekocht. Werknemer heeft aangevoerd dat hij schade lijdt ten gevolge van het zogenoemde Vendrik-effect. Hij heeft hierbij kennelijk het oog op de zogenoemde actuariële verhoging die plaatsvindt wanneer een vóór 1 januari 1950 geboren werknemer in de maand waarin hij 65 wordt besluit om niet langer door te werken maar nog een maand gebruik te maken van FPU en dan met pensioen te gaan, waardoor een, eigenlijk aan een VUT-uitkering vreemd, zogenaamd spaarelement optreedt, zoals Vendrik dat zelf heeft genoemd in een algemeen overleg van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2005/06, 29 760, nr. 68, p. 2). Het staat vast dat werknemer dat in artikel 38c Wet op de loonbelasting (Wet van 15 december 2005, Stb. 2005, 683 en Wet van 20 december 2007, Stb. 2007, 563) toegekende voordeel niet genoten heeft, omdat hij het niet heeft kunnen genieten door toedoen van Syntens. Zonder FPU is er immers geen actuariële verhoging (Stcrt. 2005, 248). Werknemer loopt dat voordeel, nu hij inmiddels 65 is geworden, mis. Syntens heeft niet althans niet voldoende weersproken dat dit specifieke gestelde nadeel aanwezig is. Omdat door de niet-gebruikmaking van de FPU in de laatste maand waarin dit mogelijk was, de toevoeging aan het ouderdomspensioen wordt misgelopen, is de berekening van werknemer terecht gebaseerd op een gemiddelde levensverwachting. Volgt toewijzing van de vordering.