Naar boven ↑

Rechtspraak

werkgever/werknemer
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 30 mei 2013
ECLI:NL:RBAMS:2013:4105

werkgever/werknemer

Relatieve bevoegdheid kantonrechter in ontbindingsprocedure. Verstoorde arbeidsrelatie nadat werknemer jegens de bank een dienstverband heeft gefingeerd tussen een belangrijke klant van werkgever en zijn echtgenote teneinde een hogere hypotheek te verkrijgen. Ontbinding met C=0,6

Werknemer is sinds 2006 in dienst van werkgever, een groothandel in kleding. Werkgever voert diverse kledingmerken en heeft (direct en indirect) vestigingen in een groot aantal landen. Laatstelijk is werknemer werkzaam als Director Business Development. Thans verzoekt werkgever ontbinding, primair wegens een dringende reden. Daartoe voert werkgever aan dat werknemer jegens de bank heeft gefraudeerd door een gefingeerd dienstverband van zijn echtgenote bij bedrijf X op te voeren als inkomensbron. Daarbij heeft werknemer gebruikgemaakt van zijn goede contacten met een zakelijke partner van werkgever. Werknemer betwist dit en beroept zich op de relatieve onbevoegdheid van de Kantonrechter Amsterdam.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Ingevolge artikel 7:685 lid 3 BW is mede de in artikel 100 Rv aangewezen kantonrechter relatief bevoegd, derhalve de rechter van de plaats waar de arbeid gewoonlijk wordt of laatstelijk gewoonlijk werd verricht. Voor de uitleg van het begrip ‘gewoonlijk’ is het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 1920 (NJ 1920, p. 820) nog steeds actueel (zie ook mr. S.W. Kuip, Arbeidsrecht 2003, I, p. 9). Daarin is beslist dat aan dit begrip niet de betekenis ‘regelmatig’ doch de betekenis ‘hoofdzakelijk’ moet worden toegekend. Ook het Hof van Justitie EG legt het begrip ‘gewoonlijk’ uit als ‘hoofdzakelijk’ (HvJ EG 13 juli 1993, NJ 1997, 61 (Mulox/Geels), HvJ EG 9 januari 1997, NJ 1997, 77 (Rutten/Cross) en HvJ EG 27 februari 2002, JAR 2002/208 (Weber/Universal Ogden Services)). Geoordeeld wordt dat de Kantonrechter Amsterdam relatief bevoegd is. Aan de hand van de thans beschikbare informatie wordt geconcludeerd dat werknemer onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn werkzaamheden niet gewoonlijk in Amsterdam verrichtte. Aangenomen wordt dat hij weliswaar op meerdere locaties en ook in het buitenland werkzaam was maar dat het centrum van zijn activiteiten zich in Amsterdam bevond en dat werknemer daar dan ook gewoonlijk werkzaam was.

Niet in geschil is dat werknemer en een belangrijke klant van werkgever, X, jegens de bank een dienstverband hebben gefingeerd tussen bedrijf X en de echtgenote van werknemer, waardoor een hoger gezinsinkomen werd geconstrueerd teneinde een hogere hypotheek te verkrijgen. Daardoor heeft werknemer zowel zichzelf als ook werkgever in een kwetsbare positie gebracht ten opzichte van X. Voldoende aannemelijk is dat werknemer strafbaar heeft gehandeld. Indien daaraan ruchtbaarheid zou worden gegeven had dit ook de reputatie van werkgever kunnen schaden. Achteraf kan worden geconstateerd dat werknemer zich in een conflict met X zakelijk heeft opgesteld en de belangen van werkgever niet heeft geschaad. Kennelijk heeft X er toen ook niet voor gekozen om misbruik te maken van de situatie. Dat neemt niet weg dat werkgever vanaf 2010 dat risico wel heeft gelopen. Er is voldoende grond om aan te nemen dat werkgever het vertrouwen in werknemer is verloren. Van een dringende reden is echter geen sprake. Vast staat dat werknemer nadat hij via een headhunter was aangezocht jarenlang goed heeft gefunctioneerd, zich loyaal heeft opgesteld, hard heeft gewerkt en een glanzende carrière heeft doorlopen in een goede verstandhouding met A. Een ontbinding wegens een dringende reden zou bovendien ernstige financiële gevolgen voor hem hebben. Voorts heeft werkgever ook meegewerkt aan een salarisregeling voor het jaar 2011 die het verkrijgen van een hogere hypotheek bevorderde, waarbij het de vraag is of de bank met de overgelegde werkgeversverklaring een goed zicht kreeg op het inkomen van werknemer. Volgt ontbinding onder toekenning van een vergoeding met C=0,6.