Naar boven ↑

Rechtspraak

The Beef Company BV/werknemer
Gerechtshof Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 10 september 2013
ECLI:NL:GHDHA:2013:3512

The Beef Company BV/werknemer

Uitbetaling Stock Appreciation Rights in casu naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Werknemer wist dat de winsten slechts op papier bestonden en derhalve geen sprake is van een reële waardeontwikkeling van het bedrijf

Werknemer (40 jaar) is met ingang van 23 juni 1996 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) TBC. Sinds 2002 heeft werknemer bij TBC de functie van verkoopdirecteur bekleed. In de in december 2008 door partijen ondertekende ‘overeenkomst houdende toekenning van “stock appreciation rights”’ (hierna: de SAR-overeenkomst) staat onder meer opgenomen dat werknemer recht heeft op 10% van de waardeontwikkeling van TBC. Werknemer heeft in 2012 zijn arbeidsovereenkomst opgezegd en vordert thans betaling van de SAR, een bedrag van € 32.604 (zijnde € 22.604 netto (na aftrek van 52% in te houden loonbelasting)) aan hoofdsom op grond van artikel 4 lid 3 van de SAR-overeenkomst en € 10.000 aan boete. De kantonrechter heeft de vorderingen van werknemer toegewezen.

Het hof oordeelt als volgt. TBC heeft gesteld dat het bij het totstandkomen van de SAR-overeenkomst de bedoeling van partijen was dat werknemer, na vervreemding van (de door Rintes B.V. gehouden) 10% van de aandelen in TBC, als ware hij aandeelhouder mee zou blijven delen in de waardeontwikkeling van die aandelen. Deze bedoeling blijkt ook uit de considerans onder a tot en met e van de SAR-overeenkomst. Onder a tot en met c wordt de aandelenoverdracht beschreven, terwijl onder e is vermeld dat werknemer zou delen in de ‘waardeontwikkeling van 10% van het per 31 december 2007 geplaatste aandelenkapitaal van de Vennootschap’. Het (blijven) delen in de waardeontwikkeling komt tot uitdrukking in de ‘formule’ van artikel 4 lid 3 van de SAR-overeenkomst. In die formule wordt de SAR berekend als ‘(A-B) x C’. Daarbij geldt als A-factor: de ‘Uitoefenprijs’. Deze ‘Uitoefenprijs’ is in artikel 1 van de SAR-overeenkomst gedefinieerd als ‘de Waarde in het economisch verkeer van de aandelen per het Uitoefentijdstip’. Deze waarde is op haar beurt gedefinieerd als ‘de zichtbaar intrinsieke waarde van de Aandelen […] blijkend uit de relevante vastgestelde jaarrekening van de Vennootschap’. Door werknemer is ook onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de ontwikkeling van de daadwerkelijke en feitelijke waarde van de aandelen in het economisch verkeer in ernstige mate afwijkt van die blijkende uit vermelde cijfers in de twee relevante jaarrekeningen, anders gezegd: dat deze jaarrekeningen enkel een ‘papieren winst’ laten zien. TBC heeft onderbouwd dat het boekhoudkundig anders gaan waarderen van de balanspositie GATT-vergunningen een ‘stelselwijziging’ is met een positief effect van € 559.777 op het resultaat van 2008 en dat de vordering van werknemer enkel daarvan is afgeleid. Dit is eveneens door werknemer onvoldoende weersproken. Daar komt bij dat bedoelde stelselwijziging evenals het positief effect daarvan op de resultaten ook uit (de toelichting op) de jaarrekeningen blijkt. Van belang is voorts dat werknemer onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat deze stelselwijziging noodzakelijk was om te voorkomen dat TBC in een default-situatie onder het bankkrediet zou komen en dat hij daarmee bekend was. Bij die stand van zaken geeft het berekenen van de SAR aan de hand van artikel 4 lid 3 van de SAR-overeenkomst op basis van de cijfers in de twee relevante jaarrekeningen een uitkomst die onverenigbaar is met het eerder genoemde uitgangspunt dat werkneemer zou delen in de ‘waardeontwikkeling van 10% van het per 31 december 2007 geplaatste aandelenkapitaal van de Vennootschap’. Immers, van een daadwerkelijke waardestijging van de aandelen is evident geen sprake. Op grond van het voorgaande acht het hof het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat TBC aan werknemer enige betaling moet doen op grond van de SAR-overeenkomst.