Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 29 oktober 2013
ECLI:NL:GHAMS:2013:3858
vennoot X/vennoot Y
Partijen zijn in mei 2001 een VOF aangegaan. In de VOF-akte is een concurrentiebeding opgenomen. Y heeft op 8 mei 2012 zijn eenmanszaak Z ingeschreven in het Handelsregister. Hij heeft bij brief van 27 juni 2012 de VOF per 1 januari 2013 opgezegd. X wenst de VOF na 1 januari 2013 voort te zetten. Partijen zijn vervolgens verwikkeld geraakt in een discussie over de afwikkeling/voortzetting van de VOF (o.m. de vraag of Y niet stiekem de VOF heeft overgenomen in zijn nieuwe bedrijf Z). In de onderhavige zaak staat de vraag centraal of het concurrentiebeding geldig blijft tussen partijen en in hoeverre arbeidsrechtelijke regels op een tussen vennoten overeengekomen concurrentiebeding (indirect) van toepassing zijn.
Het hof oordeelt als volgt. Partijen hebben bij het overeenkomen van het concurrentiebeding met zoveel woorden in de ter zake geldende bepaling de mogelijkheid opengelaten de rechter te adiëren indien onverkorte toepassing van het beding tot onevenredig nadelige gevolgen voor een vennoot mocht leiden. De rechter kan volgens die bepaling ontheffing verlenen van één of meer onderdelen van het beding. Uit de aard der zaak vergt dit een voorafgaande belangenafweging door de rechter, die dient te zijn gebaseerd op hetgeen partijen in dat verband naar voren brengen. Niets staat eraan in de weg dat bij die belangenafweging aansluiting wordt gezocht bij criteria die in het arbeidsrecht zijn ontwikkeld, te minder nu onweersproken vaststaat dat het beding Y belemmert in zijn mogelijkheden elders werkzaam te zijn. Tegen de vaststellingen van de voorzieningenrechter dat en waarom Y belang had bij het schorsen van het beding, onder meer omdat Y zijn hele werkzame leven als aannemer heeft gewerkt, hij moeilijk op een ander terrein werk zal vinden en hij geen vermogen of inkomen uit andere bron heeft om in zijn levensonderhoud te voorzien, heeft X niets ingebracht. Datzelfde geldt voor de constatering dat de VOF niet bijzonder heeft geïnvesteerd in de opleiding en deskundigheid van Y en dat er geen specifieke kennis van de VOF is die beschermd moet worden. X heeft verder niet anders dan in algemene bewoordingen aangevoerd dat hij belang heeft bij handhaving van het concurrentiebeding, zonder concreet te maken op grond van welke omstandigheden hij door schorsing van het beding in zijn werkzaamheden zou worden benadeeld of concurrentie zou ondervinden van Y. Dit in aanmerking genomen komt het hof tot het voorlopige oordeel dat de belangen van Y bij schorsing van het concurrentiebeding zwaarder moeten wegen dan het in algemene zin naar voren gebrachte belang van X bij handhaving van het beding ofwel, in termen van de overeenkomst, dat onverkorte toepassing van het beding tot onevenredig nadelige gevolgen voor Y leidt. Daarbij weegt mee, in lijn met hetgeen de voorzieningenrechter heeft overwogen, dat de regio Amsterdam groot genoeg moet worden geacht om zowel Y als X als aannemers aan het werk te houden en dat zowel de duur als de omvang van het beding Y eveneens onbillijk benadeelt. Het is ook volgens het hof vooralsnog aannemelijk dat de bodemrechter tot dit oordeel zal komen. Het hof verwerpt de klacht van X dat schorsing van een concurrentiebeding in kort geding niet mogelijk is. De schorsing die de voorzieningenrechter heeft uitgesproken betreft immers geen constitutieve beslissing, maar verbiedt X aanspraak te maken op nakoming van het concurrentiebeding zolang in de hoofdzaak niet is beslist.