Rechtspraak
Amatori/Telecom ItaliaHof van Justitie van de Europese Unie, 6 maart 2014
Amatori/Telecom Italia
In februari 2010 heeft Telecom Italia een interne reorganisatie doorgevoerd. Bij die interne reorganisatie heeft Telecom Italia een afdeling opgesplitst in een tiental onderafdelingen, waaronder de afdelingen ‘IT Operations’, ‘IT Governance’ en ‘Engineering’. Op 28 april 2010 heeft Telecom Italia die afdeling IT Operations ondergebracht bij haar dochteronderneming TIIT in de vorm van een inbreng in natura in het kapitaal van laatstgenoemde. Werknemers stellen zich op het standpunt dat zij niet mee zijn overgegaan krachtens overgang van onderneming. Werknemers hebben ter ondersteuning van hun beroep aangevoerd dat vóór de inbreng van de afdeling ‘IT Operations’ in het kapitaal van TIIT, deze afdeling geen functioneel autonome eenheid was in de structuur van Telecom Italia. Bovendien bestond die afdeling niet voordat de overgang plaatsvond. Daarenboven verzet het feit dat de vervreemder een sterke overheersing uitoefent ten aanzien van de verkrijger, zich ertegen dat die inbreng als een overgang van een onderneming wordt aangemerkt.
Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of reeds ten tijde van de overgang een autonome economische eenheid moet bestaan. De overgang moet betrekking hebben op een duurzaam georganiseerde economische eenheid, waarvan de activiteit niet tot de uitvoering van een bepaald werk is beperkt. Elk geheel van personen en elementen waarmee een economische activiteit met een eigen doelstelling kan worden uitgeoefend en dat voldoende gestructureerd en zelfstandig is, vormt een dergelijke eenheid (zie arresten van 10 december 1998, Hernández Vidal e.a., C-127/96, C-229/96 en C-74/97, Jur. p. I-8179, punten 26 en 27; 13 september 2007, Jouini e.a., C-458/05, Jur. p. I-7301, punt 31; 6 september 2011, Scattolon, C-108/10, Jur. p. I-7491, punt 42). Daaruit volgt dat voor de toepassing van genoemde richtlijn, de betrokken economische eenheid vóór de overgang met name over voldoende functionele autonomie moet beschikken, aangezien het begrip ‘autonomie’ verwijst naar de bevoegdheid van de verantwoordelijken van de betrokken groep werknemers om op relatief vrije en onafhankelijke manier het werk binnen die groep te organiseren en meer in het bijzonder de bevoegdheid om bevelen te geven en om de taken te verdelen tussen de ondergeschikten binnen die groep, dit alles zonder rechtstreekse tussenkomst van andere organisatiestructuren van de werkgever (arrest Scattolon, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Die conclusie vindt steun in artikel 6 lid 1 eerste en vierde alinea van Richtlijn 2001/23, betreffende de vertegenwoordiging van de werknemers, volgens hetwelk het de bedoeling is dat die richtlijn van toepassing is op elke overgang die voldoet aan de voorwaarden van artikel 1 lid 1 van die richtlijn, ongeacht of de overgegane economische eenheid in de structuur van de verkrijger al dan niet als eenheid blijft bestaan (zie in die zin arrest van 12 februari 2009, Klarenberg, C-466/07, Jur. p. I-803, punt 50). Het gebruik in artikel 6 lid 1 eerste en vierde alinea van de woorden ‘blijft bestaan’ betekent dat de autonomie van de overgegane eenheid in ieder geval reeds moet bestaan op het moment van de overgang. Indien in het hoofdgeding dus zou blijken dat de overgedragen eenheid vóór de overgang niet over een voldoende functionele autonomie beschikte, wat door de verwijzende rechter dient te worden nagegaan, valt die overgang niet onder Richtlijn 2001/23. In dergelijke omstandigheden zou uit die richtlijn geen verplichting voortvloeien om de rechten van de overgedragen werknemers te behouden. Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 1 lid 1 onder a en b van Richtlijn 2001/23 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan bij een overgang van een deel van een onderneming de verkrijger de vervreemder kan opvolgen in de arbeidsbetrekkingen, wanneer dat deel van de onderneming geen functioneel autonome economische eenheid is die reeds bestond op het ogenblik van de overgang.
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1 lid 1 onder a en b van Richtlijn 2001/23 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de verkrijger de vervreemder kan opvolgen in de arbeidsbetrekkingen wanneer die vervreemder na de overgang van het deel van de betrokken onderneming een sterke overheersing uitoefent ten aanzien van de verkrijger. Om te beginnen blijkt nergens uit Richtlijn 2001/23 dat de Uniewetgever had bedoeld dat die richtlijn alleen kon worden toegepast indien de verkrijger onafhankelijk was van de vervreemder. Voorts dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat Richtlijn 77/187, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/50 en ingetrokken en in wezen vervangen bij Richtlijn 2001/23, elke juridische wijziging in de persoon van de werkgever beoogt te regelen, indien de andere voorwaarden van de richtlijn eveneens zijn vervuld, en dat zij dus kan worden toegepast op een overgang tussen twee dochtermaatschappijen van eenzelfde groep, die afzonderlijke rechtspersonen vormen en elk specifieke arbeidsverhoudingen met hun werknemers hebben. De omstandigheid dat de betrokken vennootschappen niet alleen dezelfde eigenaars, maar ook dezelfde directie en dezelfde gebouwen hebben en dezelfde werkzaamheden verrichten, is daartoe irrelevant (arrest van 2 december 1999, Allen e.a., C-234/98, Jur. p. I-8643, punt 17). Er is geen reden waarom voor de toepassing van genoemde richtlijn het overeenstemmende marktgedrag van de moedermaatschappij en haar dochterondernemingen zwaarder zou wegen dan de formele scheiding tussen die vennootschappen, die eigen rechtspersoonlijkheid hebben. Een dergelijke oplossing, die erop neer zou komen dat overgangen tussen vennootschappen van eenzelfde groep buiten het toepassingsgebied van de richtlijn vallen, druist juist in tegen het doel van deze laatste, die beoogt te verzekeren dat de werknemers bij verandering van ondernemer hun rechten zo veel mogelijk behouden, door het mogelijk te maken dat zij op dezelfde voorwaarden als zij met de vervreemder waren overeengekomen, in dienst van de nieuwe werkgever blijven (arrest Allen e.a., punt 20). De omstandigheid dat, zoals in de onderhavige zaak in het hoofdgeding, de vervreemdende onderneming een sterke overheersing uitoefent ten aanzien van de verkrijger, die tot uiting komt door een nauwe verbintenis van lastgeving en door een vermenging van het ondernemersrisico, kan dus op zich de toepassing van Richtlijn 2001/23 niet uitsluiten.