Naar boven ↑

Rechtspraak

X/F&F Europe B.V.
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 10 juli 2014
ECLI:NL:RBLIM:2014:6089

X/F&F Europe B.V.

Concurrent waar werkneemster in dienst zou treden betaalt maandelijks € 3.899 bruto om werkneemster voor ontstane situatie te compenseren, terwijl geen arbeid wordt verricht. Niet evident dat werkneemster verbod (opgelegd in kort geding) om bij concurrent in dienst te treden overtreedt.

X was vanaf 1 mei 2003 in dienst van F&F in de functie van Accountmanager. F&F is een bedrijf dat verse champignons verwerkt en bewerkt om deze vervolgens in te vriezen en te verpakken. In de arbeidsovereenkomst is een concurrentiebeding opgenomen. X heeft met ingang van 1 september 2013 de arbeidsovereenkomst met F&F opgezegd. In kort geding is het haar op straffe van verbeurte van een dwangsom verboden in dienst te treden van Lutèce of een onderneming gelijk, gelijksoortig dan wel aanverwant aan F&F. Lutèce heeft X schriftelijk laten weten zich verplicht te voelen haar financieel tegemoet te komen, omdat X op grond van een door Lutèce ingeschakelde deskundige haar dienstverband heeft opgezegd. Lutèce betaalt X maandelijks een bedrag van € 3.899 bruto. X mag geen werkzaamheden verrichten en de betaling stopt als X een andere baan heeft gevonden. F&F stelt dat het concurrentiebeding wordt overtreden en stelt dat X een bedrag van € 92.108,65 aan dwangsommen en kosten heeft verbeurd.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat de beslissingsmaatstaf die de ‘executierechter’ ex artikel 438 Rv hanteert de volgende is. Het gaat binnen dit kader om de vraag of X dwangsommen heeft verbeurd en, zo ja, of F&F misbruik maakt van haar executiebevoegdheid de verbeurde dwangsommen te innen. Het dictum van het vonnis van 23 augustus 2013 bevat zowel een gebod als een verbod. Wil er sprake zijn van een overtreding van een gebod en/of verbod, dient evident te zijn dat niet aan het gebod en/of verbod is voldaan (HR 19 januari 2007, NJ 2007/59). Hoewel X de schijn tegen heeft, nu (1) de grondslag van de vergoedingen van Lutèce aan X vanuit fiscaal oogpunt en door de UWV zijn gekwalificeerd als arbeidsovereenkomst en (2) deze vergoedingen hoger liggen dan het laatstelijk door X bij F&F genoten loon, is echter niet evident dat reeds hierom het opgelegde verbod is geschonden in de zin dat X een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW met Lutèce, CNC Grondstoffen, C4C Holding en/of een daaraan gelieerde onderneming is aangegaan. In overgelegde brieven en ter zitting is uitdrukkelijk verklaard dat (1) X geen arbeidsovereenkomst in arbeidsrechtelijke zin heeft (gehad) met en geen arbeid (heeft) verricht voor Lutèce, CNC Grondstoffen, C4C Holding en/of een daaraan gelieerde onderneming, (2) de door Lutèce aan X betaalde vergoeding geen loon betreft, maar een maandelijkse uitkering die voortvloeit uit de morele verplichting die Lutèce voelt om X enigszins te compenseren voor de ontstane situatie en (3) er geen gezagsverhouding bestaat. Deze omstandigheden sluiten niet de door X gestelde fiscale constructie voortvloeiend uit een natuurlijke verbintenis van Lutèce jegens haar uit.