Rechtspraak
X
X is als vennoot van de werkgeefster en daarom als partij, betrokken geweest bij de behandeling van een arbeidszaak. Hij ervaart tijdens de mondelinge behandeling die plaatsvond op 26 augustus 2014, dat de rechter partijdig is en wil daarom de rechter wraken. Dat doet hij in zijn op 31 augustus 2014 gedateerde brief die door de rechtbank op 1 september 2014 is ontvangen. X stelt dat mr. Terpstra tijdens die mondelinge behandeling van aanvang af kenbaar maakte dat hij vond dat de werkgeefster een verwijt kon worden gemaakt van het arbeidsgeschil met de werknemer en dat mr. Terpstra daaraan ook de conclusie verbond dat de werkgeefster in ieder geval een bepaalde vergoeding aan de werknemer zou moeten gaan betalen. X stelt verder dat daaruit blijkt dat mr. Terpstra de zaak niet goed had voorbereid en dat hij de zaak daarom ook niet objectief en neutraal heeft behandeld. Bovendien is de onderhandelingspositie van X daardoor verzwakt. Volgens X blijkt uit een en ander een ernstige schijn van partijdigheid.
De rechtbank oordeelt als volgt. Artikel 37 Rv brengt met zich dat het verzoek tot wraking moet worden gedaan zodra de feiten die aanleiding geven tot het verzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden. Het borgt daarmee dat het ernstige gebrek dat aan de behandeling van een zaak kleeft wanneer de onpartijdigheid van een rechter in twijfel wordt getrokken, direct kenbaar wordt gemaakt. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1999/2000, 26855, 3, p. 66) staat dienaangaande dat een wrakingsverzoek kan worden ingediend in elke stand van het geding, dus ook nog na afloop van de behandeling. Het is namelijk zeer wel mogelijk dat dan pas feiten of omstandigheden blijken waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De rechtbank leest de toelichting aldus dat de mogelijkheid om na afloop van de behandeling een wrakingsverzoek in te dienen niet geboden hoeft te worden indien terstond tijdens de zitting zich dergelijke feiten of omstandigheden voordoen. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 april 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW1287, waarin de Raad van State heeft geoordeeld dat indien de feiten en omstandigheden die aan het wrakingsverzoek ten grondslag zijn gelegd zich ten laatste tijdens de zitting hebben voorgedaan, dit betekent dat indien het verzoek enige tijd na de zitting wordt gedaan, niet is voldaan aan het vereiste van een tijdige indiening. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de feiten en omstandigheden waarop X zijn wrakingsverzoek heeft gebaseerd zich alle ten laatste tijdens de zitting van 26 augustus 2014 hebben voorgedaan, zodat van X mocht worden gevergd dat hij tijdens de mondelinge behandeling of kort daarna kenbaar had gemaakt dat hij de rechter wilde wraken en niet zoals hij heeft gedaan, pas enige dagen nadien. X wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.