Rechtspraak
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 29 oktober 2014
ECLI:NL:RBLIM:2014:9251
werknemer/Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
Werknemer is van 1 februari 1993 tot 15 september 2007 in dienst geweest van de CWI. De arbeidsovereenkomst is op 27 augustus 2007 door de kantonrechter Maastricht ontbonden. Er is een vergoeding toegekend van afgerond € 80.000 bruto. Daarbij is het volgende overwogen: ‘Bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft werknemer aanspraak op de “Regeling bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid Arbeidsvoorziening”, inhoudende dat werknemer vanaf het intreden van de werkloosheid niet alleen aanspraak kan maken op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, maar daarnaast ook op een zogenoemde bovenwettelijke uitkering. De toegekende vergoeding strekt in het onderhavige geval tot suppletie op de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (dan wel eventueel elders te verdienen loon) maar kan niet cumuleren met het bovenwettelijk deel van geldende Regeling.’ Tussen partijen is een geschil ontstaan over deze overweging. De visie van werknemer houdt in dat hij krachtens de beschikking recht zou hebben op de ontbindingsvergoeding en daarnaast en gelijktijdig op uitbetaling van de bovenwettelijke uitkering. De visie van de CWI luidt dat de bovenwettelijke uitkering niet tot uitbetaling zou komen zolang de toegekende ontbindingsvergoeding niet ‘opgesoupeerd’ was, waarmee bedoeld wordt dat de ontbindingsvergoeding gezien moest worden als een aanvulling in de zin van de bovenwettelijke regeling. Partijen hebben de kantonrechter verzocht de beschikking te verbeteren of aan te vullen. De griffier heeft geschreven dat er geen aanleiding is de beschikking te verbeteren of aan te vullen en dat de uitspraak geen aanknopingspunten biedt voor de visie van werknemer. Met ingang van 19 december 2012 heeft werknemer geen recht meer op een WW-uitkering. Werknemer vordert betaling van de bovenwettelijke uitkering.
De kantonrechter volgt noch de visie van werknemer, noch die van (thans) het UWV. De vraag die centraal staat is: moeten de ontbindingsvergoeding en de uitkering krachtens de bovenwettelijke regeling met elkaar verrekend worden en hoe en wanneer moet dat dan? De beschikking vertoont op dit punt een leemte. Het komt er derhalve op aan maatstaven van redelijkheid en billijkheid en de mate van aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van een bepaalde uitleg bij de interpretatie te betrekken. De kantonrechter acht het niet voor de hand te liggen noch redelijk om, zoals partijen kennelijk wel hebben gedaan, de ontbindingsvergoeding en de bovenwettelijke uitkering krachtens de regeling met elkaar te verrekenen, aangezien de werknemer op die manier de bovenwettelijke uitkering als het ware aan zichzelf uitkeert en de werkgever daarmee niet de gevolgen van de ontbindingsvergoeding draagt, terwijl dit naar de aard van de vergoeding wel de bedoeling was. De door de kantonrechter in zijn ontbindingsbeschikking buiten de orde geplaatste ‘cumulatie’ doet zich op die manier bovendien toch voor omdat partijen WW-uitkering, bovenwettelijke uitkering en ontbindingsvergoeding per tijdvak (iedere uitkeringsmaand) laten stapelen. Een andere, niet door partijen aangedragen, alleszins redelijke en veel meer voor de hand liggende uitleg bestaat erin dat werknemer eerst zijn ontbindingsvergoeding geheel dient ‘op te souperen’, zonder dat de bovenwettelijke uitkering krachtens de regeling aan hem (al dan niet fictief) wordt uitgekeerd. De kantonrechter realiseert zich terdege dat de brief van de griffier van 25 september 2007 ruimte laat voor een andere interpretatie, maar er bestaan goede redenen om de rechtsgevolgen van deze uitleg in kaart te brengen. Verwezen wordt naar de Haviltex-norm en het arrest DSM/FOX (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427). De visies van werknemer en UWV gaan uit van de veronderstelling dat werknemers aanspraken op de bovenwettelijke uitkering ingaan op de datum waarop de arbeidsovereenkomst geëindigd is, terwijl de regeling een bepaling bevat die een voorziening geeft voor het geval de uitkeringsgerechtigde een suppletie in de vorm van bijvoorbeeld een ontbindingsvergoeding toekomt. Noch uit de regeling noch anderszins valt op te maken dat de suppletie moet worden ‘opgesoupeerd’ op de wijze waarop dit geregeld is voor de bovenwettelijke uitkering en dus hoeft ook niet te worden vastgehouden aan de geleidelijke afbouw die in de regeling onder artikel 5 is bepaald. Een en ander komt erop neer dat de aanspraken van werknemer jegens UWV als werkgeefster (naast die jegens UWV als uitkeringsinstantie) in tijd elkaar opvolgen: eerst de ontbindingsvergoeding, daarna de bovenwettelijke uitkering. Tot slot wordt geoordeeld dat de vraag van omvang en beloop van de aansluitende uitkering krachtens de regeling een bestuursrechtelijke is en ziet op de wijze waarop invulling en uitvoering wordt gegeven aan de regeling. De kantonrechter is onbevoegd om daarvan kennis te nemen.