Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/Do-Company B.V.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 12 november 2014
ECLI:NL:RBROT:2014:9336

werknemer/Do-Company B.V.

Ontbinding arbeidsovereenkomst op verzoek werknemer, na ingediende aanvraag ontslagvergunning wegens bedrijfseconomische redenen. Kantonrechter is zich ervan bewust dat werknemer door een vergoeding met C=0,7 toe te kennen in een financieel gunstigere situatie komt dan zijn collega’s, maar dit valt werknemer niet te verwijten.

Werknemer is sinds 1 april 2002 bij Do Company in dienst in de functie van projectmanager. Do Company heeft op 5 september 2014 voor vijf van haar werknemers, waaronder werknemer, op bedrijfseconomische gronden ontslag aangevraagd. Het UWV heeft nog geen ontslagvergunning verleend. Werknemer verzoekt ontbinding onder toekenning van een vergoeding van € 74.000. Volgens werknemer heeft Do Company bijzonder verwijtbaar gehandeld door hem geen vertrekregeling aan te bieden en hem geen beter uitgebalanceerd voorstel te doen. Do Company voert verweer en beroept zich op het arrest van de Hoge Raad van 11 december 2009, NJ 2010/97 (Van Hooff Elektra).

De kantonrechter oordeelt als volgt. De onderhavige situatie onderscheidt zich van de situatie als waarover is beslist in het Van Hooff Elektra-arrest. In die procedure was een ontslagvergunning door het UWV reeds verleend en was de arbeidsovereenkomst door de werkgever reeds opgezegd, terwijl in de thans voorliggende situatie het UWV nog geen ontslagvergunning heeft verleend en de arbeidsovereenkomst ook nog niet door Do Company is opgezegd. Dit betekent dat de criteria als in voormeld arrest gegeven zich niet zomaar lenen voor toepassing op het onderhavige geval. Uit de stukken en vooral ook uit hetgeen ter zitting nog naar voren is gebracht is genoegzaam gebleken dat sprake is van een gespannen verhouding tussen partijen, waarvan de oorzaak met name lijkt te zijn gelegen in de wijze waarop Do Company de reorganisatie van haar onderneming heeft vorm gegeven. Het is niet reëel om te verwachten dat van een vruchtbare voortzetting van het dienstverband nog sprake kan zijn, zodat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden.

De kantonrechter acht een vergoeding voor werknemer op zijn plaats. Enerzijds speelt hierbij het langdurige en onberispelijke dienstverband van werknemer een rol. Daarnaast is de reorganisatie en het daaruit voortvloeiende verval van de functie van werknemer een omstandigheid die geheel in de risicosfeer van Do Company valt. Dat werknemer het ontbindingsverzoek heeft ingediend maakt dat niet anders. Niet gezegd kan worden dat hij dient te worden gekwalificeerd als een ‘gelukszoeker’. Voldoende duidelijk is dat de beëindiging van het dienstverband voor werknemer forse consequenties heeft, mede gezien het feit dat de banen in deze branche voor hem niet voor het oprapen liggen en hij kostwinner is voor zijn gezin. Anderzijds weegt de kantonrechter mee dat voor Do Company weliswaar nog geen faillissement dreigt, maar dat uit de stukken wel voldoende aannemelijk is geworden dat zij vanwege structurele werkvermindering als gevolg van de economische crisis noodzakelijkerwijs een reorganisatie heeft moeten doorvoeren en er gelet op de financiële positie waarin Do Company verkeert slechts in beperkte mate ruimte is voor een vergoeding. Anders dan werknemer heeft bepleit, kan de concernrelatie, waarvan Do Company deel uitmaakt, geen reden vormen om te abstraheren van de moeilijke financiële omstandigheden van Do Company. Van een verwevenheid als door werknemer gesteld, blijkt geenszins uit de stukken. Er wordt een vergoeding toegekend met C=0,7 (€ 43.375,50 bruto). De kantonrechter is zich ervan bewust dat werknemer hiermee in een financieel gunstigere situatie komt dan zijn collega’s die een beëindigingsovereenkomst met Do Company zijn aangegaan en waarbij hen een vergoeding is toegekend, overeenkomend met C=0,2. Dat is echter het gevolg van de eigen beslissing van die werknemers en daarvan kan werknemer geen verwijt worden gemaakt.