Rechtspraak
werknemer/Tiels Schoonmaakbedrijf
De arbeidsovereenkomst tussen werknemer en TSB is ontbonden zonder toekenning van een vergoeding. Werknemer is tegen deze beschikking in hoger beroep gegaan. Het hof oordeelde dat onvoldoende vaststaat dat sprake is van een doorbrekingsgrond van het appelverbod en heeft het verzoek verworpen. In het onderhavige geding heeft werknemer het hof verzocht, kort weergegeven, om de beschikking van de kantonrechter en/of de beschikking van het hof te herroepen, het geding geheel dan wel gedeeltelijk te heropenen en alsnog de verzoeken tot ontbinding toe te wijzen onder toekenning aan werknemer van een door TSB te betalen immateriële schadevergoeding. Werknemer heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat de beschikking van de kantonrechter berust op bedrog van TSB in de procedure (art. 382 aanhef en onder a Rv) en dat werknemer na de beschikking van de kantonrechter stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van TSB waren achtergehouden (art. 382 aanhef en onder c Rv). Het hof heeft een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad gesteld omtrent de vraag welke rechter dit herroepingsverzoek moet behandelen.
De Hoge Raad oordeelt als volgt. Voor zover hier van belang bepaalt artikel 384 Rv in verbinding met artikel 391 Rv dat het verzoek tot herroeping van een beschikking wordt gebracht bij de rechter die ‘in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld’. De prejudiciële vraag ziet op het geval dat tegen een beschikking tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst – waartegen ingevolge artikel 7:685 lid 11 BW geen hoger beroep of beroep in cassatie openstaat – hoger beroep is ingesteld onder aanvoering van een zogenoemde doorbrekingsgrond, en dit beroep is verworpen omdat de gestelde doorbrekingsgrond zich niet voordoet. De vraag is of in een dergelijk geval de appelrechter dient te worden aangemerkt als de rechter die ‘in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld’. Volgens vaste rechtspraak kan een rechtsmiddelenverbod, zoals dat van artikel 7:685 lid 11 BW, worden doorbroken indien de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende bepaling is getreden, deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of bij de behandeling van de zaak een zo fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak (zie o.m. HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4989, NJ 1986/242 in algemene zin en HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2312, NJ 2011/220 m.b.t. art. 7:685 lid 11 BW). Voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep volstaat dat een beroep wordt gedaan op een van deze doorbrekingsgronden. Indien het beroep op een doorbrekingsgrond naar het oordeel van de appelrechter slaagt, beoordeelt hij vervolgens het geschil, voor zover aan zijn oordeel onderworpen. Indien het beroep op de doorbrekingsgrond faalt, wordt het hoger beroep verworpen. In dat geval is de beoordeling in hoger beroep beperkt gebleven tot de beoordeling van de (voor)vraag of sprake is van een doorbrekingsgrond. Als de beoordeling in hoger beroep beperkt is gebleven tot een ontkennende beantwoording van de vraag of zich een grond voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod voordoet, heeft dat rechtsmiddelenverbod belet dat het hof in feitelijke instantie opnieuw over de zaak heeft geoordeeld. In dat geval is het de rechter in eerste aanleg die in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld in de zin van artikel 384 Rv.