Rechtspraak
werknemer/Stichting De Muzerie
Werknemer is met ingang van 21 september 1992 in dienst getreden van De Muzerie in de functie van viooldocent. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Kunsteducatie (hierna: CAO-KE) van toepassing. De arbeidsovereenkomst is voor een gedeelte van 0,57 fte ontbonden met ingang van 1 oktober 2013. Aan het resterende gedeelte is per 1 september 2014 een einde gekomen door opzegging. Werknemer heeft aanspraak op de regelingen die neergelegd zijn in het Standaard Sociaal Plan (opgenomen in de CAO-KE) en in de aanvulling daarop die is overeengekomen tussen werknemer, FNV KIEM en de vakbond voor musici en acteurs, de Ntb. Naast enkele nevenvorderingen valt de vordering van werknemer uiteen in drie hoofdonderwerpen: achterstallig loon over de volle periode van het dienstverband, betaling van de afkoopsom van de bovenwettelijke uitkering en wel volgens de uitleg van werknemer van de betrokken cao-bepalingen en betaling van de niet-vergoede uren die werknemer voor de ondernemingsraad van De Muzerie actief is geweest.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Allereerst voert werknemer aan dat ingevolge artikel 4:1 van de toepasselijke cao de werknemer aanspraak heeft op een periodieke verhoging en dat De Muzerie deze verhoging niet steeds jaarlijks heeft doorgevoerd. Het beroep van De Muzerie op verjaring slaagt in die zin dat de vordering die betrekking heeft op loonperiodes van voor 17 april 2009 tenietgegaan zijn door verjaring. Dat gedeelte van de vordering moet worden afgewezen. Anders ligt het waar het gaat om de periode na 17 april 2009. Door verjaring gaat slechts een vorderingsrecht teniet, maar de gronden waarop deze vordering steunde, houden hun gelding. De vordering na 17 april 2009 wordt toegewezen. De kantonrechter verwerpt het beroep op artikel 6:89 BW, omdat de sanctie op niet tijdig klagen in dit geval gezocht moet worden in de verjaringstermijn. Evenmin valt in te zien waarom de vordering, voor zover deze niet is verjaard, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De cao’s met bijbehorende salarisniveaus vanaf 1992 zijn nog steeds eenvoudig raadpleegbaar, de eerste inschaling is bekend en feitelijk is alleen de aanstellingsomvang van de jaren na april 2009 van belang voor de hoogte van de vordering en ook die is bekend. Aan achterstallig salaris is een bedrag van € 21.208,98 bruto toewijsbaar. Voorts wordt aan werknemer een schadevergoeding van € 2.466,52 toegekend, omdat de WW-uitkering op een te laag niveau is vastgesteld, hetgeen is veroorzaakt doordat De Muzerie een te laag salaris heeft uitbetaald.
Ten aanzien van de uitleg van de cao-bepalingen over de bovenwettelijke uitkering (bwu) onderschrijft de kantonrechter de visie van De Muzerie, waarin voor de uitbetaling aan werknemer, ook in het geval van afkoop van de bwu, de WW-aanspraak in mindering komt op de bwu, berekend volgens artikel 6 van hoofdstuk 13A van de CAO-KE. Deze vordering wordt voor het grootste deel afgewezen. Tot slot wordt ten aanzien van de vergoeding van de aan de ondernemingsraad bestede uren overwogen dat de faciliteitenregeling (art. 17 en 18 WOR) uit de WOR van toepassing is. Aan de uren die thans door werknemer worden geclaimd, ligt geen afspraak ten grondslag. Uit de stukken blijkt dat er tussen partijen wel over is gesproken en dat de ondernemer deels aan de wensen van werknemer is tegemoetgekomen, maar op zeker moment deze wensen ook buiten proportie is gaan vinden. Hoe het ook zij, er is een geschil ontstaan binnen de grenzen van de WOR en dat betekent dat werknemer de in deze wet neergelegde weg zal moeten volgen. Hij kan zijn claim niet als een gewone loonvordering presenteren, omdat te dezen geen sprake is van een vordering tot betaling van de bedongen arbeid. Dit onderdeel van de vordering wordt afgewezen.