Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/AVR-Afvalverwerking B.V.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 5 september 2014
ECLI:NL:RBROT:2014:8801

werknemer/AVR-Afvalverwerking B.V.

Toepassing kantonrechtersformule op grond van sociaal plan leidt op grond van Aanbeveling 3.5 tot aftopping vergoeding: vergoeding komt overeen met inkomstenderving werknemer tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd.

Werknemer is op 1 juli 1974 in dienst getreden van (de rechtsvoorgangers van) AVR. Hij was laatstelijk werkzaam in de functie van Allround medewerker salarisadministratie. Na verkregen toestemming is de arbeidsovereenkomst van werknemer wegens bedrijfseconomische redenen opgezegd. In het op de reorganisatie van toepassing verklaarde Sociaal Statuut, met het daarin geïntegreerde Sociaal Kader AVR-bedrijven (hierna: Sociaal Statuut) wordt onder artikel 9 ‘faciliteiten bij gedwongen beëindiging van het dienstverband’ bepaald dat voor de berekening van de beëindigingsvergoeding de kantonrechtersformule wordt gehanteerd, waarbij C wordt gesteld op factor 1. Bij brief van 6 december 2012 heeft AVR werknemer bericht dat hem in het kader van een beëindigingsvergoeding een bedrag van € 229.723,08 bruto wordt uitgekeerd, welk bedrag overeenkomt met de inkomstenderving van werknemer tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd. Werknemer stelt dat hij aanspraak maakt op een vergoeding conform de oude kantonrechtersformule met C=1 (€ 260.002,44), zonder maximering in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.

Naar het oordeel van de kantonrechter heeft werknemer niet deugdelijk onderbouwd waarom voor hem een uitzondering op Aanbeveling 3.5 zou gelden, die ertoe zou leiden dat hij door AVR zal worden gecompenseerd voor inkomstenderving waarmee hij feitelijk niet wordt geconfronteerd. De omstandigheid dat – zoals werknemer heeft benadrukt – AVR in het nieuwe sociaal plan waaraan vanaf december 2012 gewerkt is, wel expliciet de aftopping geregeld heeft, kan werknemer niet baten. Kennelijk heeft AVR in het onderhavige dispuut aanleiding gevonden om een en ander expliciet in het nieuwe sociaal plan te regelen om gelijksoortige geschillen in de toekomst te voorkomen. Anders dan werknemer betoogt, is geen sprake van een verboden onderscheid op grond van leeftijd bij het beëindigen van het dienstverband. Ingevolge het bepaalde in artikel 7 lid 1 aanhef en onder c WGBL is hiervan geen sprake indien het onderscheid objectief is gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Het is een legitiem doel te bevorderen dat de voor ontslagvergoedingen beschikbare middelen in het kader van een reorganisatie worden verdeeld onder alle bij dat ontslag betrokkenen en niet (vrijwel) geheel ten goede komen aan de oudere werknemers, terwijl bovendien moet worden voorkomen dat de ontslagvergoeding ten goede komt aan personen die geen nieuwe dienstbetrekking zoeken, maar een vervangingsinkomen voor ouderdomspensioen zullen ontvangen (HvJ EU 6 december 2012, JAR 2013/19). Het gekozen middel – aftopping van de vergoeding op 65-jarige leeftijd – is geschikt om dit doel te bereiken. Dat de maatregel tot slot passend en noodzakelijk is, blijkt uit het feit dat door AVR is berekend wat de inkomstenderving is van werknemer tot het moment waarop hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Met een eventuele vervroegde pensionering is (terecht) geen rekening gehouden. Daarmee blijft werknemer op hetzelfde inkomensniveau als ware hij bij AVR tot zijn pensioengerechtigde leeftijd in dienst gebleven. Het beroep van werknemer op het vertrouwensbeginsel kan evenmin slagen, omdat niet gebleken is van een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van de zijde van AVR dat werknemer een beëindigingsvergoeding toekomt van (afgerond) € 260.000, gebaseerd op de oude kantonrechtersformule met een correctiefactor 1. Tot slot faalt ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat werknemer niet concreet heeft aangegeven op welke gelijke gevallen hij zich beroept. Volgt afwijzing van de vordering.