Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/ASR Nederland N.V.
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 26 januari 2015
ECLI:NL:RBMNE:2015:290

werknemer/ASR Nederland N.V.

ASR niet gerechtigd tot eenzijdige wijziging hypotheekrentekortingsregeling. Zwaarwichtig belang ontbreekt.

Werknemer is van 1 januari 2005 tot 1 januari 2011 als senior architect in dienst geweest van ASR (en haar rechtsvoorgangster Fortis ASR Verzekeringsgroep N.V.). Op 1 januari 2011 is hij met pensioen gegaan. In de arbeidsovereenkomst is een eenzijdig wijzigingsbeding opgenomen. Ook de personeelsgids van ASR, waarin een hypotheekrentekortingsregeling is opgenomen, kent een eenzijdig wijzigingsbeding. Werknemer heeft in 2006 een huis gekocht, een hypotheek afgesloten bij Fortis Hypotheek Bank N.V. en een personeelskorting gekregen op de hypotheekrente. In 2010 heeft ASR het besluit ‘Wijziging personeelsvoordeel op bancaire producten’ genomen. Als gevolg daarvan is de hypotheekrentekortingsregeling van werknemer gestopt bij uitdiensttreding. Centrale vraag in de procedure is of ASR gerechtigd is eenzijdig de hypotheekrentekortingsregeling te wijzigen. Werknemer stelt dat het vereiste zwaarwichtig belang voor de wijziging ontbreekt.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Het enkele feit dat ASR de voorgenomen wijziging conform het medezeggenschapsconvenant aan de OR heeft voorgelegd, brengt niet mee dat ASR tot eenzijdige wijzing mocht overgaan. Daarvoor dient te worden getoetst aan de norm van artikel 7:613 BW. Het in het oorspronkelijke wetsvoorstel – in het voorgestelde tweede lid van artikel 7:613 BW – nog vervatte vermoeden (dat sprake is van zwaarwichtige belangen als de OR met de wijziging heeft ingestemd) is in de loop van de parlementaire behandeling komen te vervallen. In onderhavig geval was bovendien geen sprake van een instemming van de OR op grond van artikel 27 WOR. Onder deze omstandigheden is geen plaats voor het aannemen van een vermoeden, zoals ASR voorstaat. Dat volgt ook niet, zoals zij meent, uit HR 18 maart 2011, JAR 2011/108 (Monsieurs/Wegener), welk arrest betrekking heeft op het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:613 BW.

Niet weersproken is dat de economische en financiële crisis de bank- en verzekeringsbranche vanaf 2008 zwaar heeft getroffen en dat ASR in 2009/2010 genoodzaakt was kostenbesparende maatregelen te nemen. Uit de verklaring van de directeur P&O blijkt dat in de periode van 1 juli 2009 tot 1 juli 2010 al een structurele kostenbesparing van € 100 miljoen was gerealiseerd. De noodzaak voor een verdere kostenbesparing is door ASR onvoldoende onderbouwd. Met name heeft ASR geen inzicht gegeven in de bedrijfsresultaten over de jaren 2009 en 2010, in de omzetontwikkeling of in de gehanteerde kosten/omzet-ratio. ASR heeft in dit kader nog aangevoerd dat bij de weging van haar bedrijfsbelang bij de per 1 juli 2010 doorgevoerde wijzigingen het gehele, samenhangende pakket aan bezuinigingsmaatregelen in aanmerking dient te worden genomen. Dit kan haar niet baten, omdat ASR evenmin cijfermatig heeft onderbouwd hoe groot de verwachte besparing van dat hele pakket was en hoe die besparing zich verhield tot de totale kosten. Tegenover het aldus sterk te relativeren bedrijfsbelang van ASR staat het belang van werknemer bij het behoud van de hem op grond van de oude regeling toegekende hypotheekrentekorting. Zolang ASR aan (de rechtsopvolger van) Fortis Hypotheek Bank N.V. de personeelskorting blijft voldoen, betaalt werknemer aan zijn hypotheekbank maandelijks een rente van € 266,75. Vervalt de rentekorting, dan stijgen zijn hypotheeklasten met 30%. De door werknemer becijferde schade gedurende de looptijd van de hypotheek bedraagt € 21.338. ASR heeft onvoldoende rekening gehouden met de negatieve consequenties die de wijziging van de hypotheekrentekortingsregeling voor werknemer heeft, zodat het beroep op het eenzijdig wijzigingsbeding faalt. Het beroep van ASR op artikel 7:611 BW stuit reeds af op het feit dat ASR aan werknemer geen voorstel tot wijziging van de hypotheekrentekortingsregeling heeft gedaan. Ook het beroep van ASR op artikel 6:248 lid 2 BW slaagt niet, omdat daarvoor geen andere feiten of omstandigheden zijn aangevoerd dan die welke ASR in het kader van de toetsing aan de maatstaf van artikel 7:613 BW heeft gesteld.