Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 17 maart 2015
ECLI:NL:GHDHA:2015:485
werknemer/werkgever
Werknemer (geboren 1959) is op 1 mei 1998 in dienst getreden bij v.o.f. X als assistent-onteigeningsdeskundige. In een op 31 januari 2006 opgemaakte arbeidsovereenkomst tussen werknemer en werkgever is vermeld dat werknemer sinds 1 september 2002 bij deze werkgever in dienst is als taxateur/makelaar/onteigeningsdeskundige met als specialisatie agrarisch c.q. boomkwekerij onroerend goed. Het maandsalaris van werknemer bedroeg laatstelijk € 3.700. Op 20 april 2009 heeft werkgever een aanvraag ontslagvergunning ingediend bij UWV WERKbedrijf teneinde de arbeidsovereenkomst met werknemer te kunnen beëindigen. Als ontslagredenen zijn aangevoerd ‘verschil van inzicht’ en ‘bedrijfseconomische redenen’. In de nadere toelichting is het ontslag uitsluitend op bedrijfseconomische gronden gefundeerd. Met toestemming van het UWV is de arbeidsovereenkomst tegen 1 november 2009 opgezegd. Werknemer vordert thans schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag.
Het hof oordeelt als volgt. Anders dan werknemer stelt is geen sprake van een valse reden. Het feit dat werkgever een afwijkende gehanteerde maatstaf voor ‘onderhanden werk’ toepast, maakt niet dat er geen bedrijfseconomische redenen waren voor ontslag. Vaststaat dat werknemer kort nadat het ontslag was aangezegd, maar vóór de ingang van het ontslag, ziek is geworden. Hoewel het hof, gelet op het voorafgaande, werknemer niet volgt in zijn stelling dat de ziekte (in overwegende mate) is te wijten aan werkgever, kan op grond van het door werknemer overgelegde rapport van zijn behandelend arts wel worden aangenomen dat de ziekte arbeidsgerelateerd is. Mede gelet hierop, op de positie van werknemer binnen werkgever, zijn leeftijd en opleiding, alsmede de redelijkerwijs te verwachten (matige) positie op de arbeidsmarkt, is het hof van oordeel dat werkgever werknemer niet zonder vergoeding kon ontslaan. Wat betreft de omvang van de schadevergoeding stelt het hof voorop dat deze verband houdt met de omstandigheden die de rechter tot zijn oordeel over de kennelijke onredelijkheid van het ontslag hebben geleid, en is mede afhankelijk van omstandigheden zoals de duur van het dienstverband, de leeftijd van de werknemer en diens kans op het vinden van ander passend werk, zoals voorzienbaar ten tijde van het ontslag. De schadevergoeding heeft in zoverre een bijzonder karakter dat deze vooral ertoe dient aan de benadeelde een zekere mate van genoegdoening te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en de ernst van de tekortkoming, en ziet dus niet op volledige vergoeding van de terugval in inkomen voor de periode dat werknemer arbeidsongeschikt was, dan wel nog geen vervangend werk had tegen een vergelijkbaar loon. Gelet op de aanleiding voor het ontslag en het feit dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een valse of voorgewende reden, is voor volledige vergoeding in dit geval ook geen reden. Gezien alle omstandigheden van het geval is het hof, met de kantonrechter, van oordeel dat een vergoeding voor een periode van ruim 29 maanden en 16 dagen passend is. Het hof neemt de desbetreffende overwegingen van de kantonrechter over en maakt die tot de zijne. Wat betreft de voorzienbaarheid van de schade ten tijde van het ontslag heeft te gelden dat het gelet op de leeftijd van werknemer, diens arbeidsverleden ten tijde van het ontslag en de destijds heersende economische malaise in de branche, aannemelijk was dat hij enige tijd werkloos zou blijven. De kantonrechter heeft de gehanteerde periode van ruim 29 maanden en 16 dagen gebaseerd op wat werknemer in eerste aanleg had gesteld. In hoger beroep gaat werknemer van een langere periode van arbeidsongeschiktheid/werkloosheid uit, maar onderbouwt niet waarom die langere periode ten tijde van de ingang van het ontslag voorzienbaar was.