Rechtspraak
ondernemingsraad Provincie Zuid-Holland/Provincie Zuid-HollandGerechtshof Amsterdam, 16 april 2015
ondernemingsraad Provincie Zuid-Holland/Provincie Zuid-Holland
Groenservice Zuid-Holland (hierna: GZH) is een onderdeel van de ambtelijke organisatie van de Provincie Zuid-Holland (hierna: de provincie). Sinds 2011 zijn alle onderdelen van de provincie – met uitzondering van GZH – gereorganiseerd. Op 26 juni 2012 is door gedeputeerde staten het ‘Provinciaal Kader Verzelfstandiging Groenservice Zuid-Holland’ vastgesteld. Op 18 juni 2013 heeft X, bestuurder in de zin van de WOR van de provincie, de ondernemingsraad (OR) geïnformeerd over een beleidsvoornemen tot reorganisatie van GZH. In deze brief staat onder meer dat gedeputeerde staten op 9 april 2013 hebben besloten om de dialoog met de gemeenten over mede-eigenaarschap voort te zetten en daarbij de kansen te onderzoeken voor verzelfstandiging van GZH waarbij GZH zich uitsluitend zal richten op dienstverlening aan de schappen (GZH nieuwe stijl). Bij brief van 10 januari 2014 heeft X aan de OR geschreven dat wordt gewerkt aan een plan voor reorganisatie van GZH. Op 14 mei 2014 heeft de provincie aan de OR advies gevraagd over het concept-inpassingsplan voor GZH-taken, waarin onder meer staat dat bestuurlijk is besloten dat er een splitsing moet worden gemaakt in de taken die GZH uitvoert. Het inpassingsplan voorziet in voorstellen voor de herinrichting van taken. Op 17 juni 2014 heeft de provincie de OR advies gevraagd over het concept-inrichtingsplan. In het inrichtingsplan staat nader beschreven welke taken GZH nieuwe stijl gaat uitvoeren en hoe het nieuwe functiegebouw eruit komt te zien. De OR heeft over beide voorgenomen besluiten negatief geadviseerd, omdat informatie ontbreekt en omdat de financiële en personele consequenties onduidelijk zijn. Op 14 november 2014 heeft de provincie (X) de besluiten genomen tot vaststelling van het inpassingsplan en het inrichtingsplan. In de onderhavige procedure staat de vraag centraal of de provincie in redelijkheid tot de besluiten tot het vaststellen van het inpassingsplan en het inrichtingsplan heeft kunnen komen.
De Ondernemingskader oordeelt als volgt. Het staat de provincie vrij om in het beleid ten aanzien van de toekomst van GZH een ‘knip’ te maken waarbij een deel van de taken zal worden overgeheveld naar andere onderdelen van de provincie en een ander deel wordt ondergebracht in een afzonderlijke, later te verzelfstandigen organisatie die werkzaamheden voor de schappen gaat verrichten. Iets anders is of de wijze waarop de provincie deze knip heeft vormgegeven in het inpassingsplan en het inrichtingsplan de toets der redelijkheid als bedoeld in artikel 25 WOR kan doorstaan. Volgens de provincie liggen aan de besluiten onder meer de volgende noties ten grondslag: optimalisering van bedrijfsvoering, bezuinigingen en het bewerkstelligen van de noodzakelijke transparantie tussen de inzet van middelen voor de taken die GZH nu voor de schappen respectievelijk de provincie uitvoert. Geoordeeld wordt dat deze argumenten onvoldoende inzicht bieden in de keuze die de provincie heeft gemaakt voor de wijze waarop GZH zal worden ingericht. Met de OR stelt de Ondernemingskader vast dat een afdoende motivering in het inrichtingsplan ontbreekt om de splitsing van GZH (als opmaat voor de verzelfstandiging) de voorgestelde vorm te geven. Dit hangt samen met het ontbreken van een duidelijke toekomstvisie die aan het besluit tot inrichting van GZH nieuwe stijl ten grondslag is gelegd. Dit klemt, nu reeds ten tijde van de adviesprocedure voor de provincie duidelijk was dat een aantal gemeenten zich niet op voorhand achter de verzelfstandiging van GZH willen scharen, hetgeen op zijn minst tot een nadere toelichting in de adviesaanvraag had moeten leiden, temeer daar de OR aandacht had gevraagd voor de relatie tussen splitsing en verzelfstandiging. Het standpunt van de provincie dat beide besluiten voor een belangrijk deel losstaan van bestuurlijke ontwikkelingen die de uiteindelijke vorm van een verzelfstandigde GZH bepalen en dat besluitvorming daarover niet tot de competentie behoort van X, volstaat in dit verband niet. In ieder geval had van de provincie verwacht kunnen worden nader in te gaan op het door de OR gesignaleerde gevaar dat GZH nieuwe stijl een kwetsbare organisatie is met vraagtekens omtrent de levensvatbaarheid, mede omdat op de politieke besluitvorming over verzelfstandiging vooruit wordt gelopen. Dit alles leidt tot de conclusie dat de provincie in de motivering van het inrichtingsplan tekort is geschoten. De provincie heeft op die grond niet in redelijkheid kunnen komen tot het inrichtingsplan en gelet op de samenhang tussen de besluiten, evenmin tot het inpassingsplan. Alleen al hierom worden de verzoeken toegewezen.
Daarnaast overweegt de Ondernemingskamer dat de OR aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich niet heeft gecommitteerd aan een gefaseerde besluitvorming ten aanzien van de onderhavige besluiten. Het staat de provincie in beginsel vrij om de besluitvorming en daarmee de advisering door de OR over de reorganisatie van GZH in afzonderlijke besluiten en in fases vorm te geven, met dien verstande dat de provincie verantwoordelijk is voor het goede verloop van het medezeggenschapstraject. Die verantwoordelijkheid houdt onder meer in dat de provincie moet waarborgen dat de fasering en opsplitsing in afzonderlijke besluiten geen afbreuk doet aan de effectiviteit van medezeggenschap. Opsplitsing in afzonderlijke besluiten ten aanzien van dezelfde organisatie mogen er niet toe leiden dat het overzicht van de gevolgen voor de bestaande organisatie in zijn totaliteit onvoldoende duidelijk is. De OR heeft aangevoerd dat er geen inzicht is in de vraag of (en zo ja in hoeverre) de bestaande functies blijven bestaan en of en zo ja waar deze functies worden ondergebracht. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer zijn deze bezwaren gegrond. De provincie heeft ten onrechte nagelaten op deze bezwaren tijdens de adviesprocedure afdoende in te gaan. De provincie heeft zich tegen de bezwaren van de OR verweerd door te verwijzen naar de fase van het personeelsplan, waarin de gevolgen voor het personeel aan de orde zullen komen en waarover afzonderlijk advies zal worden gevraagd. De provincie kan met deze verwijzing niet volstaan omdat die verwijzing voorbijgaat aan het fundamenteler niveau van het bezwaar van de OR, welk bezwaar zich zowel uitstrekt over de gefaseerde als de gesplitste besluitvorming. De OR heeft niet de noodzakelijke informatie gekregen. Tot slot wordt ook het bezwaar van de OR dat er onduidelijkheid bestaat over het aantal fte’s gegrond geacht. In de huidige situatie kan worden uitgegaan van 158 fte, terwijl het inrichtingsplan en het inpassingsplan tezamen uitkomen op 113 fte. Ten aanzien van de reductie van 40 fte heeft de OR onvoldoende invloed kunnen uitoefen door een gebrek aan informatie. De provincie heeft zich onvoldoende gericht op het voorschrift van artikel 25 lid 3 WOR. Ook hier luidt de conclusie dat de provincie in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot (de vaststelling van) het inpassingsplan en het inrichtingsplan. De Ondernemingskamer gebiedt de provincie de besluiten in te trekken, de gevolgen ongedaan te maken en verbiedt de provincie uitvoering te geven aan de besluiten.