Rechtspraak
Z/Ajax
Ajax heeft medio 1997 met Z een spelerscontract gesloten voor meerderjarige beroepsspelers, voor de periode van 1 juli 1997 tot 1 juli 1998. Daarbij is een vergoeding bedongen van fl. 1.000.000 bruto, terwijl Ajax tevens een optie verkreeg voor nog een jaar. Ajax heeft op 8 september 1997 aan haar bank opdracht gegeven een bedrag van $ 1.950.000 te betalen aan een zekere A met als omschrijving: ‘Concerning; Z’. Deze feiten en omstandigheden hebben onderdeel gevormd van een geschil tussen de Vereniging Ajax en de inspecteur van belasting. Er is een naheffingsaanslag opgelegd tot een bedrag van € 1.067.155 Deze aanslag is door Ajax voldaan vermeerderd met naheffingsrente ad € 183.876 geldend voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997, derhalve in totaal € 1.251.031. Ajax heeft Z in rechte betrokken en betaling gevorderd van voornoemd bedrag van € 1.251.031, te vermeerderen met rente, en zij heeft daartoe aangevoerd dat zij hiertoe gerechtigd was op grond van de Wet op de loonbelasting, subsidiair op grond van onverschuldigde betaling en meer subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking op de voet van artikel 6:203 BW althans artikel 6:212 BW. Bij wege van incidentele vordering heeft zij voeging verzocht met een geding dat bij dezelfde rechter aanhangig was over een soortgelijk onderwerp.
Het hof oordeelt als volgt. Ingevolge artikel 38 lid 1 van de Invorderingswet is een werknemer en of beroepssporter hoofdelijk aansprakelijk voor de ten onrechte niet ingehouden belasting. De vordering van Ajax beoogt verhaal (van het bedrag van de navorderingsaanslag ter zake als inhoudings- en afdrachtplichtige werkgever) op Z als belastingplichtige werknemer. Bij een dergelijke vordering vormt het wezenlijke element het bestaan (hebben) van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. Het door Ajax aan Z gemaakte verwijt (niet betalen van reeds afgedragen loonbelasting ) vormt immers in de kern een schending van de verplichting van een werknemer tegenover zijn werkgever uit arbeidsovereenkomst. Aldus kan niet worden gezegd dat er sprake is van een rechtsvordering die beoogt de aansprakelijkheid van Z vast te stellen en die geen verband houdt met een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5 aanhef en onder 1 EEX-Vo. In die zin gaat het hof voorbij aan de stelling dat aan de vordering een onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 5 aanhef en onder 3 EEX-Vo. ten grondslag ligt. Het hof heeft tevens bij dit oordeel betrokken de uitspraak van de Hoge Raad van 24 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:164) waar door Ajax nog een beroep op is gedaan. In voornoemde uitspraak, waarbij door de Hoge Raad prejudiciële vragen zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie met het oog op de relatie tussen afdeling 5 van hoofdstuk II (art. 18-21) van de EEX-Vo. en artikel 5 aanhef en onder 1 (a), dan wel aan artikel 5 aanhef en onder 3 van deze verordening in een geval waarin een bestuurder van een vennootschap niet alleen wordt aangesproken op grond van onbehoorlijke taakvervulling dan wel op grond van onrechtmatig handelen, maar ook afgezien van deze hoedanigheid door de vennootschap wordt aangesproken op grond van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst tussen hem en die vennootschap. Vastgesteld moet immers worden dat Z uitsluitend wordt aangesproken in zijn hoedanigheid van ex-werknemer van Ajax. In die zin heeft eens temeer te gelden dat op grond van punt 13 van de considerans van de EEX-Vo. in het geval van een arbeidsovereenkomst de zwakke partij beschermd dient te worden door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels. Die gunstiger bepalingen zijn gelegen in artikel 18 lid 1 e.v. EEX-Vo., waarbij op grond van artikel 20 EEX-Vo. een vordering van de werkgever slechts kan worden gebracht voor het gerecht van de lidstaat waarin een werknemer woonplaats heeft. De conclusie dient te zijn dat Z als ex-werknemer in dit geval een beroep toekomt op het bepaalde in artikel 20 EEX-Vo. met – nu hij niet in Nederland woonachtig was bij het uitbrengen van de inleidende dagvaarding – als gevolg dat de Nederlandse rechter in het onderhavige geschil geen bevoegdheid toekomt om van de vordering van Ajax kennis te nemen. Het bestreden oordeel kan daarom geen stand houden.