Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 28 juli 2015
ECLI:NL:GHAMS:2015:3058
Belangenvereniging ING-Directeurenpensioen (Binding e.a.)/ING Groep c.s.
Bij brieven van respectievelijk augustus 2009 en februari 2011 heeft ING haar (voormalige) werknemers, waaronder (voormalige) directeuren en (voormalige) leden van Bestuurlijke Centra (de Exco-leden) en Raad van Bestuur, meegedeeld dat zij geen middelen beschikbaar zou stellen voor het verlenen van toeslagen op pensioenen voor de jaren 2010 en 2011. Binding, waarvan 63 ex-bestuurders lid zijn, heeft ING laten weten zich niet in deze besluiten te kunnen vinden en heeft aangevoerd dat haar leden recht hebben op een onvoorwaardelijke indexatie van hun pensioenen. Met ingang van 1 januari 1995 is binnen ING Groep een nieuw pensioenfonds, Pensioenfonds ING Groep (hierna: PFI), opgericht. Per die datum is op alle medewerkers van ING, waaronder de directeuren, de Exco-leden en leden van de Raad van Bestuur het basisreglement van dit nieuwe Pensioenfonds van toepassing verklaard, waarbij echter voor de genoemde drie managementgroepen aanvullende pensioenregelingen zijn getroffen. In de op of omstreeks 1995 gewijzigde overeenkomsten is bepaald dat een ingegaan pensioen zal worden “aangepast aan de ontwikkeling van de afgeleide consumentenprijsindex (CPI-werknemers Laag) van het Centraal Bureau voor de Statistiek, doch ten hoogste tot 3% per jaar, tenzij anderszins wordt besloten”. De pensioenen van de verschillende managementgroepen binnen ING zijn sinds 1996 steeds geïndexeerd, doch nooit meer dan 3%. De kantonrechter heeft de vorderingen van Binding e.a. afgewezen.
Het hof oordeelt als volgt. Noch de tekst in de arbeidsovereenkomst van de directeuren, noch die van de destijds geldende indexatieclausule duidt echter op een onvoorwaardelijke indexeringsregeling. De klacht van Binding e.a. dat de kantonrechter niet onder ogen heeft gezien dat de tekst van de indexeringsregeling voor de verschillende managementgroepen afwijkt van de regeling zoals vervat in artikel 29 (lid 1) van het pensioenreglement van PFI, mist doel omdat ook in artikel 29 geen onvoorwaardelijke toekenning van indexering is verwoord, de tekstuele afwijking in de indexeringsregelingen van de verschillende managementgroepen dus geen wezenlijke wijziging met betrekking tot de al dan niet voorwaardelijkheid daarvan aanbrengt en deze bepaling dus geen argument is voor de stelling dat de door Binding e.a. gepropageerde uitleg van de voor de managementgroepen geldende regeling. Het argument van Binding e.a. dat als de zinsnede “tenzij anderszins wordt besloten” in de indexeringsbepaling bedoeld zou zijn voor de aanpassing zelf, de zinsnede “doch ten hoogste 3% per jaar” zinloos zou zijn, omdat dan altijd besloten zou kunnen worden dat niet geïndexeerd zal worden, kan niet overtuigen. Indien de tussenzin “doch ten hoogste 3% per jaar” niet zou zijn opgenomen, zou niet duidelijk zijn dat voor de aanpassing van een ingegaan pensioen (in beginsel) een maximum geldt en zou telkens een (gemotiveerd) ander besluit moeten worden genomen indien men wil voorkomen dat een pensioen ook bij een hoger indexcijfer tot dat niveau wordt opgehoogd. De tussenzin is dus, anders dan Binding e.a. aanvoeren, niet zinledig. Het hof kan Binding e.a. evenmin volgen waar zij stellen dat de tenzij-clausule grammaticaal en ook logischerwijs uitsluitend betrekking heeft op het genoemde maximumpercentage. Grammaticaal slaat het laatste onderdeel van de zin “tenzij anders wordt besloten” in elk geval ook terug op het eerste deel van de zin, omdat de zinsnede “doch ten hoogste 3% per jaar” tussen twee komma’s is geplaatst. Binding e.a. hebben in het geheel niet duidelijk kunnen maken waarom dat - op grammaticale gronden - anders zou zijn. De individuele verklaringen van ex-bestuurders leiden evenmin tot een ander oordeel.