Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 20 augustus 2015
ECLI:NL:RBROT:2015:6319
Stichting Havensteder/A c.s.
Havensteder (een woningcorporatie) is op 1 juli 2011 ontstaan uit een fusie tussen Com*wonen en PWS Rotterdam (hierna: PWS). Als gevolg van deze fusie zijn binnen Havensteder drie autoleaseregelingen van toepassing: de PWS-leaseregeling, de Autoregeling Com*wonen en de Regeling leaseauto’s Havensteder. Havensteder heeft in 2014 het voornemen geuit om de PWS-leaseregeling en de Autoregeling Com*wonen binnen haar gehele organisatie af te schaffen, waarbij een afbouwregeling zal gelden. Naar aanleiding van dit voornemen is binnen de onderneming van Havensteder een discussie ontstaan over het wel of niet mogen afschaffen (en onder welke voorwaarden) van de oude leaseregelingen. Werknemers A en B zijn geïnformeerd dat hen vanaf juni/augustus 2018 geen leaseauto meer ter beschikking zal worden gesteld. Havensteder heeft A en B bereid gevonden om het gerezen dispuut ten aanzien van de leaseauto in een geschil ex artikel 96 Rv als proefprocedure voor te leggen aan de kantonrechter.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Op de leasecontracten van A en B is (nog steeds) de PWS-leaseregeling van toepassing. Ten aanzien van het niet meer ter beschikking stellen van de leaseauto wordt het volgende overwogen. Niet is komen vast te staan dat de PWS-leaseregeling aan A en B ter hand is gesteld. De ondertekende leasecontracten kunnen daarom niet leiden tot de conclusie dat de regeling (en dus ook het eenzijdig wijzigingsbeding) deel is gaan uitmaken van de arbeidsovereenkomst. Dat in het geval van A de arbeidsovereenkomst in artikel 11 een incorporatiebeding bevat ten aanzien van de PWS-leaseregeling, maakt het voorgaande niet anders, nu onvoldoende gebleken is dat Havensteder heeft voldaan aan de eisen van rechtszekerheid en kenbaarheid. Ten eerste speelt mee dat, zoals eerder overwogen, onvoldoende gebleken is dat de PWS-leaseregeling aan A ter hand is gesteld. Daarnaast twisten partijen over de inhoud en de reikwijdte van het beding, zodat anders dan in het Wegener-arrest (HR 18 maart 2011, RAR 2011/76) ook daarover in dit geval twijfel bestaat. Partijen verschillen immers van mening over de vraag hoe de term ‘gewichtige redenen’ in de PWS-leaseregeling moet worden uitgelegd, waarbij tevens is vermeld dat het gaat om ‘gewichtige redenen naar het oordeel van de werkgever’. Niet alleen ontbeert A de bescherming van het instemmingsrecht van de centrale ondernemingsraad die de werknemers wel genoten in het Wegener-arrest, het beding geeft Havensteder in feite een discretionaire bevoegdheid om het recht op een leaseauto in te trekken, hetgeen de rechtszekerheid van de werknemer ernstig aantast. Aan Havensteder komt geen beroep toe op het eenzijdig wijzigingsbeding van de PWS-leaseregeling.
Vast staat dat het onderhavige geschil betrekking heeft op een proefprocedure, waarbij het gaat om het voornemen van Havensteder het recht op een leaseauto van in totaal 33 werknemers te beëindigen. Aldus is sprake van een voorgenomen collectieve wijziging van een arbeidsvoorwaarde. Nu eerder is vastgesteld dat tussen partijen geen eenzijdig wijzigingsbeding geldt, heeft de norm van artikel 6:248 lid 2 BW te gelden. Dit betekent dat Havensteder dient aan te tonen dat instandhouding van het recht op de leaseauto van de voormelde groep werknemers naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tot onaanvaardbare gevolgen leidt. Dienaangaande wordt het volgende overwogen. Vooropgesteld wordt dat het belang van Havensteder bij een sobere financiële huishouding wordt onderkend. Dit mag worden verwacht en geëist van een instantie met een maatschappelijke taak als Havensteder en in dat kader is het een en ander ook vastgelegd in de Woningwet en het BBSH. Verder is ook niet in geschil tussen partijen dat in de laatste jaren talloze misstanden bij woningcorporaties aan het licht zijn gekomen, waardoor het maatschappelijke imago van de woningcorporaties ernstig is aangetast, en dat de financiële huishouding van Havensteder onder druk is komen te staan als gevolg van politiek ingrijpen en de crisis op de woningmarkt. De kantonrechter is echter van oordeel dat deze omstandigheden niet opwegen tegen de belangen van de werknemers bij handhaving van hun recht op een leaseauto. Onder meer wordt meegewogen dat Havensteder geen bedrijfseconomische omstandigheden aan haar voornemen ten grondslag heeft gelegd. Niet in geschil is dat het gebruik van een leaseauto wordt beschouwd als een vorm van loon, nu de auto ook voor privédoeleinden mag worden gebruikt. Derhalve is hier sprake van een primaire arbeidsvoorwaarde. A en B hebben onweersproken aangevoerd dat zij voor het uitoefenen van hun functie zeer regelmatig gebruik dienen te maken van een auto, nu zij een ambulante functie bekleden. De kosten die gemoeid zijn met de lease van de auto’s van A en B (overigens kleine middenklassers en dus geen ‘Maserati’s’) en van de 31 auto’s van de andere medewerkers, niet behorend tot het hoger management en strategische managers, corresponderen met een bedrag van circa € 300.000 op jaarbasis, hetgeen afgezet tegen de totale loonkosten van circa 19 miljoen euro op jaarbasis, een relatief bescheiden bedrag is. De voorgestelde afbouwregeling is mager. In 2012 zijn A en B reeds geconfronteerd met een eenzijdige versobering van hun arbeidsvoorwaarden. Ook het beroep op artikel 6:258 BW faalt. Conclusie is dat Havensteder niet gerechtigd is om A en B vanaf 25 juni/1 augustus 2018 geen leaseauto meer ter beschikking te stellen.