Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 14 september 2015
ECLI:NL:RBROT:2015:6562
werknemer/Global Vision Bunkers B.V.
Werknemer is op 15 juli 2008 bij Global Vision Bunkers (hierna: GVB) in dienst getreden. Hij is werkzaam als trader. GVB heeft vanwege haar slechte financiële situatie bij e-mailbericht van 30 juni 2014 aan werknemer een voorstel gedaan om tot een andere beloningsstructuur te komen. Concreet is voorgesteld zijn salaris te verlagen van € 5.250 naar € 3.300 waarbij voor hem dezelfde provisieregeling zou gelden als voor een van de andere traders. GVB heeft twee keer verzocht om toestemming voor opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische redenen. Het UWV heeft twee keer geweigerd om toestemming te verlenen. Werknemer verzoekt ontbinding onder toekenning van een billijke vergoeding van € 55.283 bruto. Werknemer stelt door hetgeen het afgelopen jaar tussen hem en GVB is voorgevallen het vertrouwen in GVB te hebben verloren. GVB heeft een voorwaardelijk tegenverzoek ingediend op grond van artikel 7:671b BW.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Het verzoek van werknemer is ontvangen op 30 juni 2015. Dit verzoek wordt daarom naar oud recht, meer in het bijzonder artikel 7:685 (oud) BW, beoordeeld. Beide partijen willen niet meer met elkaar verder. Het verzoek van werknemer wordt derhalve toegewezen. Werknemer verwijt GVB dat al haar handelingen er sinds augustus 2014 op gericht waren tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen. Hetgeen in deze zaak het afgelopen jaar is voorgevallen maakt de juistheid van deze stelling aannemelijk. GVB heeft meerdere pogingen daartoe ondernomen maar deze pogingen (tweemaal naar het UWV en één keer naar de kantonrechter) zijn voor GVB op niets uitgelopen. De paar dagen dat werknemer het afgelopen jaar nog op kantoor is geweest, is hij niet bepaald warm welkom geheten, terwijl van GVB, na hetgeen er tot eind februari is voorgevallen, verwacht had mogen worden dat zij haar best zou doen de relatie te herstellen: eind februari deed GVB moeilijk rond de zwangerschap van de echtgenote van werknemer en eind maart 2015 hebben zich een aantal incidenten voorgedaan. Er wordt naar billijkheid een vergoeding toegekend met C=0,75 (€ 30.000 bruto). Meegewogen wordt dat de verandering in omstandigheden aan GVB te wijten is en dat GVB werknemer het afgelopen jaar steeds heeft doorbetaald.
Ten aanzien van het voorwaardelijke verzoek (ingediend op 3 augustus 2015) van GVB wordt als volgt geoordeeld. Voor de kantonrechter is het nog geen uitgemaakte zaak dat nieuw recht van toepassing is. Immers, zou GVB ervoor gekozen hebben om in het verweerschrift in de procedure die werknemer aanhangig heeft gemaakt een voorwaardelijk tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te dienen, dan zou op die procedure ook oud recht van toepassing zijn geweest, gezien het overgangsrecht in artikel XXII lid 1 onderdeel c. Het is de vraag of het enkele feit dat GVB ervoor gekozen heeft om een afzonderlijke procedure aanhangig te maken tot de conclusie leidt dat het voorwaardelijke verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst naar nieuw recht beoordeeld moet worden, zeker als daarbij in overweging wordt genomen dat het niet voor de hand ligt om één casus in de beide varianten te beoordelen volgens een totaal verschillend rechtsregime, niet alleen ten aanzien van de datum van de ontbinding, maar ook ten aanzien van de hoogte van de vergoeding, als ook ten aanzien van een eventueel appel en cassatie. Juist omdat GVB haar verzoek voorwaardelijk heeft gedaan, uitsluitend en alleen voor het geval werknemer zijn verzoek intrekt, zal de kantonrechter de beslissing op dat verzoek en de beslissing welk recht daarop van toepassing is aanhouden, totdat de intrekkingstermijn van werknemer is verstreken.