Naar boven ↑

Rechtspraak

werkgever
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 20 oktober 2015
ECLI:NL:RBMNE:2015:7598

werkgever

Wrakingsverzoek deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond. Beslissing van de rechter dat bij de comparitie geen mogelijkheid bestaat pleidooi te houden, rechtvaardigt niet de vrees voor partijdigheid, nu die beslissing voor beide partijen geldt.

Werknemer vordert voor recht te verklaren dat aan de arbeidsovereenkomst met werkgever geen einde is gekomen. Hij vordert betaling van achterstallig salaris. Werkgever is het niet eens met het tussenvonnis en wenst hiervan in hoger beroep te gaan. Nadat de rechter werkgever op de comparitie van 18 september 2015 heeft voorgehouden dat hoger beroep pas mogelijk is tegen een eindvonnis, heeft werkgever een verzoek tot wraking van de rechter ingediend. Werkgever voert ook aan dat hem de mogelijkheid had moeten worden geboden om te pleiten voordat tussenvonnis werd gewezen. In zijn brief van 2 oktober 2015 stelt werkgever dat de rechter in haar vonnis heeft gesteld dat het indienen van een pleitnota tijdens de nog te houden comparitie niet mogelijk was. Hierdoor voelt werkgever zich ernstig benadeeld in zijn mogelijkheden tot verdediging.

De wrakingskamer oordeelt als volgt. Het wrakingsverzoek is pas gedaan op de comparitie van 18 september 2015, bijna twee maanden na de dag waarop het tussenvonnis is gegeven. Dat betekent dat het wrakingsverzoek voor zover dat ziet op feiten of omstandigheden die volgen uit het tussenvonnis, niet is gedaan zodra de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden bekend zijn geworden (art. 37 Rv). Dat geldt ook voor de voor wraking aangevoerde grond, dat geen gelegenheid bestaan heeft voor het houden van pleidooi voorafgaand aan het wijzen van het vonnis, omdat het ten laatste op de dag van het wijzen van vonnis duidelijk was dat geen pleidooi gehouden kon worden. In zoverre dient werkgever niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoek. Ten overvloede overweegt de wrakingskamer in aanvulling hierop, dat uit het gegeven tussenvonnis geen omstandigheden of feiten blijken die objectief bezien de (subjectieve) vrees bij werkgever rechtvaardigen dat het de rechter aan onpartijdigheid ontbreekt. Daarbij betrekt de wrakingskamer ook het gegeven dat het dictum van het tussenvonnis geen bindende eindbeslissing bevat. Dat de rechter zich in haar vonnis uitgelaten heeft over de opzegging van de arbeidsverhouding op 28 januari 2015 doet daaraan niet af. De beslissing van de rechter dat bij de comparitie geen mogelijkheid bestaat pleidooi te houden rechtvaardigt evenmin vrees voor partijdigheid, nu die beslissing voor beide partijen geldt. Vast staat dat werkgever geen verzoek heeft ingediend om te pleiten voorafgaand aan het wijzen van vonnis. De rechter heeft op dat punt dan ook geen beslissing genomen. De wrakingskamer oordeelt dat deze grond daarom evenmin de vrees bij werkgever rechtvaardigt dat het de rechter aan onpartijdigheid ontbreekt. Tot slot wordt overwogen dat uit het proces-verbaal van de comparitie blijkt dat werkgever de rechter heeft gewraakt nadat hem is medegedeeld dat er geen hoger beroep openstaat tegen het tussenvonnis, omdat dit niet is opengesteld. Vast staat dat werkgever daar niet alsnog om heeft verzocht. De wrakingskamer ziet in deze gang van zaken geen omstandigheid die objectief bezien de (subjectieve) vrees bij werkgever rechtvaardigt dat het de rechter aan onpartijdigheid ontbreekt.