Rechtspraak
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 27 oktober 2015
ECLI:NL:RBLIM:2015:9067
werknemer/Coöperatieve Rabobank centraal Zuid-Limburg
Werknemer is vanaf 1 februari 2001 krachtens arbeidsovereenkomst in dienst geweest van (de rechtsvoorgangster) van Rabobank, sinds 1 februari 2005 als Adviseur Bedrijven. Op 20 mei 2014 is werknemer door Rabobank op non-actief gesteld omdat hij vier dagen eerder tijdens het maken van een examen (in het kader van zijn werk bij Rabobank) een zelf vooraf gemaakte concepttekst op een digitale drager meegenomen en gebruikt had, hetgeen niet was toegestaan. Werknemer stelt dat hij ervan uit was gegaan dat het meenemen van een concepttekst wel was toegestaan, maar erkent dat hij tijdens het maken van het examen erop gewezen is dat zulks niet is toegestaan en dat hij toen desgevraagd (in strijd met de waarheid) ontkend heeft dat hij een concepttekst had meegenomen. Bij beschikking van 11 augustus 2014 is de arbeidsovereenkomst ontbonden onder toekenning van een ten laste van Rabobank komende vergoeding van € 20.000. Op 29 juli 2014 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin nadere afspraken zijn gemaakt over de beëindiging. Partijen verschillen van mening over de vraag of daarin is opgenomen dat zij zich naar derden toe neutraal over elkaar zullen uitlaten. Rabobank heeft op meerdere verzoeken van potentiële werkgevers van werknemer geweigerd een integriteitsverklaring te verstrekken, waardoor de sollicitaties evenzoveel keren zijn stukgelopen. Werknemer verzoekt Rabobank te veroordelen tot het op verzoek van werknemer of derden verstrekken van een integriteitsverklaring.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Partijen zijn het erover eens dat in de vaststellingsovereenkomst niets is geregeld over het al dan niet afgeven van een integriteitsverklaring, zodat die overeenkomst - althans de letterlijke inhoud daarvan - niet tot afgifte van een integriteitsverklaring verplicht. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Niet alleen is deze overeenkomst zelf niet ingebracht, maar bovendien verschillen partijen van mening over de vraag of daarin opgenomen is dat partijen zich neutraal over elkaar zullen uitlaten. Rabobank stelt dat dit niet is opgenomen. Werknemer stelt daarentegen dat dit ten onrechte/per abuis in de definitieve versie van de overeenkomst is komen te vervallen, maar zeker onderdeel daarvan uitmaakt gezien de eerder gevoerde correspondentie. Nu deze bepaling voor een groot deel ten grondslag ligt aan de vordering van werknemer, komt het voor de beantwoording van die vraag aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981/635). De vraag of werknemer onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht verwachten dat Rabobank een integriteitsverklaring zou verstrekken, leent zich niet voor beantwoording in kort geding. Een belangenafweging voor zover in kort geding nog te maken, leidt niet tot een ander oordeel. Het belang van het verkrijgen van een integriteitsverklaring van Rabobank is voor werknemer ontegenzeggelijk groot te noemen, maar of de bodemrechter dit onder de gegeven omstandigheden voldoende zal achten om Rabobank - in weerwil van hetgeen zij daartegen heeft aangevoerd - te verplichten tot afgifte daarvan, is te onzeker. Volgt afwijzing van de gevorderde voorzieningen.