Rechtspraak
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie Eindhoven), 24 september 2015
ECLI:NL:RBOBR:2015:6575
Squall International B.V. c.s./werkneemster
Op 26 april 2006 is werkneemster een bedrijfsongeval overkomen waarbij zij een brandwond op haar linkerarm heeft opgelopen. Werkneemster was op dat moment in dienst bij Squall. Zurich is de aansprakelijkheidsverzekeraar van Squall en heeft aansprakelijkheid voor het ongeval erkend. Werkneemster heeft de rechter in een deelgeschilprocedure verzocht de conclusies zoals opgenomen in het rapport van Janzing als bindend uitgangspunt te verklaren voor de verdere schadeafwikkeling. Bij (eind)beschikking van 5 augustus 2015 heeft de deelgeschilrechter het verzoek van werkneemster toegewezen en beslist dat de uitkomsten van het rapport van Janzing als bindend uitgangspunt hebben te gelden bij de verdere schadeafwikkeling en verder dat uit het rapport van Janzing volgt dat sprake is van een causaal verband tussen het ongeval en de klachten en beperkingen van werkneemster. Het meest verstrekkende standpunt van Zurich in de onderhavige procedure houdt in dat werkneemster verzekeringsfraude pleegt.
De kantonrechter stelt voorop dat de beslissingen in de deelgeschilprocedure waarin op 5 augustus 2015 eindbeschikking is gegeven in de onderhavige bodemprocedure dezelfde werking hebben als een bindende eindbeslissing in een tussenvonnis (art. 1019cc lid 1 Rv). Op bindende eindbeslissingen dient in beginsel niet te worden teruggekomen. De eisen van een goede procesorde brengen evenwel mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door haar gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing teneinde te voorkomen dat zij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (vgl. HR 25 april 2008, NJ 2008/553). Uit de beelden van de observatie volgt naar het oordeel van de kantonrechter dat thans ernstig getwijfeld moet worden aan de aanwezigheid van de door werkneemster ten tijde van de medische expertise door Janzing aangegeven klachten en functionele beperkingen. De door Janzing geconstateerde functionele beperkingen (volledig functioneel verlies van de linkerarm en als ernstig ervaren chronische pijn met gedeeltelijk verlies van de functie van de rechterarm) en aangegeven medische eindsituatie zijn onverenigbaar met de door werkneemster verrichte handelingen tijdens de observatie, zoals onder meer het tillen en dragen van haar kind, het inklappen en tillen van een kinderwagen en het openen van het portier van de auto. Uit de beelden valt in het geheel niet af te leiden dat werkneemster bij het verrichten van de getoonde handelingen aarzelt, moeite heeft of pijn ervaart. Integendeel, op enkele beelden is te zien dat werkneemster de activiteiten lachend verricht. De beelden staan derhalve haaks op de conclusies uit het rapport van Janzing. De slotsom is dan ook dat de kantonrechter in de onderhavige procedure is gebleken van zodanige nieuwe feiten en omstandigheden die ten tijde van de beslissing in de deelgeschilprocedure nog niet bekend waren, dat aangenomen moet worden dat de in die deelgeschilprocedure genomen beslissing berust op een onjuiste c.q. onvolledige feitelijke grondslag zodat die beslissing niet in stand kan blijven. Aangenomen moet immers worden dat indien de deelgeschilrechter kennis had genomen van de beelden van de observatie, de beslissing anders had geluid. Op grond van het voorgaande kunnen de conclusies uit het rapport van Janzing niet als uitgangspunt worden genomen bij de verdere afwikkeling van de schade en dient - als vanzelfsprekend - door Zurich slechts de schade te worden vergoed die in causaal verband staat met het ongeval op 26 april 2006. De vorderingen van Zurich in conventie zijn derhalve toewijsbaar. De vordering van werkneemster in reconventie tot betaling van schadevergoeding wordt afgewezen.