Rechtspraak
Hoge Raad, 18 december 2015
ECLI:NL:HR:2015:3626
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid/werknemer
(Vervolg op AR 2013-0100 en AR 2014-0418.) X was op 1 januari 2006 statutair directeur en grootaandeelhouder van een beheersbedrijf in de bouw. Dga’s zijn niet verplicht deel te nemen in de ouderdomspensioenregeling van Bpf Bouw. Zij waren tot 1 januari 2006 wel verplicht deel te nemen in de vroegpensioenregeling van de Stichting Vroegpensioenfonds voor het UTA-personeel in het Bouwbedrijf (hierna: Stichting Vroegpensioenfonds) en in de VUT-regeling van de Stichting Vrijwillig Vervroegde Uittreding voor het Uitvoerend, Technisch en Administratief personeel in het Bouwbedrijf (hierna: VUT-Stichting). Deze laatstbedoelde regelingen tezamen gaven de deelnemers de mogelijkheid om vóór hun 65-jarige leeftijd uit te treden. Deze regelingen zijn met ingang van 1 januari 2006 afgeschaft, waarmee de verplichte deelneming is geëindigd. Aan dga’s is destijds de mogelijkheid geboden in een aanvullende regeling vanaf 1 januari 2006 te participeren. X heeft het daartoe strekkende aanbod (per brief) nimmer ontvangen. In deze procedure vordert hij toelating met terugwerkende kracht tot deze regeling, dan wel schadevergoeding. De Hoge Raad (AR 2013-0100) heeft overwogen dat het aanbod van Bpf Bouw was vervat in de brief van de Stichting Vroegpensioenfonds die de eerdere regelingen beëindigde en daarmee rechtstreeks verband hield. Daarom kan, aldus de Hoge Raad, de zorgplicht die op (de rechtsvoorgangster van) Bpf Bouw rustte ten aanzien van de kennisgeving van het aanbod niet los worden gezien van de zorgplicht die op haar rustte ten aanzien van de kennisgeving van het vervallen van die eerdere regelingen. Het antwoord op de vraag in hoeverre op (de rechtsvoorgangsters van) Bpf Bouw een zodanige zorgplicht rustte, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, en daarbij is ook van belang welke voor Bpf Bouw kenbare persoonlijke en financiële belangen voor (personen als) X waren betrokken bij het tijdig treffen van een vervangende voorziening in geval van beëindiging van de bestaande vroegpensioen- en VUT-regelingen, aldus de Hoge Raad. Het verwijzigingshof oordeelde dat Bpf Bouw de zorgplicht had geschonden. In cassatie klaagt Bpf Bouw dat de informatieplicht ex artikel 17 PW niet ziet op het doen van een aanbod.
De advocaat-generaal (Rank-Berenschot) concludeert als volgt. Het beroep op artikel 17 PW faalt, daar het hof hierop niet de informatieplichtschending heeft gestaafd. R.o. 3.5 van HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4465, NJ 2013/106 luidt dat het antwoord op de vraag in hoeverre op (de rechtsvoorgangers van) Bpf Bouw een zorgplicht rustte, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waarbij ook van belang is ‘welke voor Bpf Bouw kenbare persoonlijke en financiële belangen voor (personen als) werknemer waren betrokken bij het tijdig treffen van een vervangende voorziening in geval van beëindiging van de bestaande vroegpensioen- en vut-regelingen’. Het valt niet in te zien dat de inhoud van de aangeboden en misgelopen regeling geen goede indicatie kan vormen voor de persoonlijke en financiële belangen die voor (personen als) werknemer zijn betrokken bij het tijdig treffen van een vervangende voorziening in geval van beëindiging van de eerdere regelingen. Daarbij moet erop worden gewezen dat het hier niet slechts gaat over individuele belangen van werknemer, maar ook en veel algemener over persoonlijke en financiële belangen van personen als werknemer, in casu derhalve van de oudere dga’s (die al veel premie hebben betaald en niet ver meer van een eventueel vervroegd pensioen zouden zijn verwijderd). Bovendien gaat het niet slechts om bekende, maar (ook) om kenbare belangen.
De Hoge Raad oordeelt als volgt. De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.