Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 15 december 2015
ECLI:NL:GHAMS:2015:5254
Stichting Magentazorg/werknemer
Werkneemster is op 21 oktober 1996 in dienst getreden van Magentazorg en was laatstelijk werkzaam in de functie van ‘Helpende’. Op 15 augustus 2013 heeft een bewoonster van Magentazorg werkneemster beschuldigd van diefstal en aangifte gedaan. Hangende het onderzoek is ook door een tweede bewoner aangifte tegen werkneemster gedaan. Op 23 augustus 2013 is werkneemster op staande voet ontslagen. Op 29 augustus 2013 hebben partijen een beëindigingsovereenkomst gesloten, in het kader waarvan het gegeven ontslag op staande voet is ingetrokken en de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2014 met wederzijds goedvinden is beëindigd. Bij brief van 1 november 2013 heeft de gemachtigde van werkneemster de beëindigingsovereenkomst buitengerechtelijk vernietigd en een beroep gedaan op de ongeldigheid van het ontslag op staande voet. Bij beschikking van 15 september 2014 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst op verzoek van Magentazorg met ingang van 1 oktober 2014 ontbonden, onder de voorwaarde dat in rechte onherroepelijk zou komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst op die datum nog voortduurde, waarbij voor dat geval aan werkneemster ten laste van Magentazorg een vergoeding is toegekend van € 32.972,23 bruto. De kantonrechter heeft geoordeeld dat sprake was van misbruik van omstandigheden. Magentazorg heeft werkneemster voorgehouden dat er een dringende reden bestond op grond waarvan de arbeidsovereenkomst met haar met onmiddellijke ingang kon worden beëindigd, terwijl Magentazorg had moeten weten dat een ontslag op staande voet in rechte waarschijnlijk geen stand zou houden. Tegen dit oordeel keert Magentazorg in hoger beroep.
Het hof oordeelt als volgt. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat Magentazorg na de beschuldigingen van A en B, de gesprekken met deze beide bewoonsters en de gesprekken tussen Magentazorg en werkneemster redelijkerwijze kon menen dat het door haar gegeven ontslag op staande voet in rechte stand zou kunnen houden. Dat (naderhand) is gebleken dat werkneemster op 15 juli 2013 - de door B genoemde datum van diefstal - wegens ziekte niet heeft gewerkt en dat Magentazorg niet een andere concrete datum heeft genoemd waarop het incident dan wel heeft plaatsgehad, leidt niet tot een ander oordeel. Naar ’s hofs oordeel kan niet worden uitgegaan van de juistheid van het verwijt aan het adres van Magentazorg dat, zoals de kantonrechter heeft aangenomen, werkneemster onvoldoende bedenktijd is gegeven om bijvoorbeeld juridisch advies in te winnen. Door Magentazorg is een verklaring van D van 6 november 2013 overgelegd waarin valt te lezen dat tijdens een telefoongesprek tussen D en werkneemster op 29 augustus 2013 werkneemster kenbaar maakte de beëindigingsovereenkomst zo snel mogelijk geregeld te willen hebben, dat werkneemster toen desgevraagd aangaf liever geen advocaat te willen inschakelen en dat het op initiatief van werkneemster is geweest dat er voor diezelfde middag al een afspraak is gemaakt. D heeft voorts verklaard dat zij zich ervan heeft vergewist of alles aan werkneemster duidelijk was door de overeenkomst woord voor woord met haar door te nemen en te bespreken en duidelijk te maken wat de gevolgen waren. De voorgaande overwegingen voeren het hof tot de conclusie dat alsnog moet worden geoordeeld dat het beroep van werkneemster op misbruik van omstandigheden faalt en dat de grieven in zoverre slagen. Hetgeen de kantonrechter heeft overwogen omtrent de wetenschap bij Magentazorg van de privésituatie van werkneemster en haar psychische klachten acht het hof van onvoldoende belang om anders te oordelen. Bij verdere bespreking van de grieven bestaat onvoldoende belang.