Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 13 november 2015
ECLI:NL:RBROT:2015:8062
X en Y/Erasmus Universiteit Rotterdam
X en Y zijn met ingang van 1 september 1991 respectievelijk 1 april 1999, ieder op basis van een ambtelijke aanstelling, werkzaam geweest voor de EUR, beiden in de functie van docent. In 1995 hebben zij een eigen onderneming opgericht (toegespitst op het geven van communicatietrainingen, het uitvoeren van communicatieactiviteiten en het schrijven en vormgeven van boeken en teksten). Nadat als gevolg van een in 2003 doorgevoerde reorganisatie de functies van X en Y waren komen te vervallen, heeft de EUR X en Y (eervol) ontslag op eigen verzoek verleend met ingang van 1 juli 2006, per welke datum de aanstellingen, die toen beide golden voor onbepaalde tijd en 19 uur per week, rechtmatig beëindigd zijn. Per diezelfde datum is een daarvoor, op 14 juni 2006, tussen de vennootschap en de EUR gesloten ‘overeenkomst tot het verlenen van onderwijsdiensten’ van kracht geworden. De EUR (Faculteit der Economische en Bedrijfseconomische Wetenschappen (FEBW)) betaalt aan de vennootschap voor het binnen deze overeenkomst vallende onderwijs en de daaraan gerelateerde werkzaamheden per collegejaar een vergoeding van € 102.900. Deze vergoeding is gebaseerd op de inzet van één vast team aan docenten. De overeenkomst is jaarlijks verlengd tot 1 september 2014. X en Y betogen dat het van meet af aan klip en klaar was dat er sprake was van een constructie waarbij slechts de formele basis van de samenwerking tussen hen en de EUR is gewijzigd, maar alle andere aspecten geheel ongewijzigd zijn gebleven. Er is dus sprake van een (tweetal) arbeidsovereenkomst(en), die per 1 juli 2009 voor onbepaalde tijd geldt. De arbeidsverhouding blijkt zowel uit de bedoeling die partijen voor ogen stond bij het aangaan van de overeenkomst alsook uit de wijze waarop partijen invulling hebben gegeven aan de initiële overeenkomst en de verlengingen daarvan. De arbeidsovereenkomsten van X en Y zijn niet rechtsgeldig geëindigd. Zij maken daarom aanspraak op loondoorbetaling en wedertewerkstelling.
De kantonrechter oordeelt als volgt. X en Y wisten vóór het sluiten van die overeenkomst en zo is ook in de considerans daarvan tot uitdrukking gebracht, dat de EUR besloten had steunvakken zoals het tot dan toe door X en Y op basis van hun ambtelijke aanstellingen verzorgde onderwijs, voortaan ‘van buiten’ in te kopen, dat de EUR dus (juist) niet de intentie had dat onderwijs voortaan nog op basis van een dienstverband te laten verzorgen, dat dit de aanleiding is geweest voor de beëindiging van de ambtelijke aanstellingen van X en Y, dat de ‘constructie’ via [naam vennootschap] voor hen de enige mogelijkheid was het onderwijs voor de EUR te blijven verzorgen en ook dat zij daarmee hebben ingestemd. Het moge zo zijn dat de overeenkomst tussen de EUR en de vennootschap voor X en Y, naar zij hebben aangevoerd, feitelijk geen veranderingen met zich heeft gebracht voor wat betreft de wijze waarop zij hun werkzaamheden voor de EUR feitelijk verrichtten, maar dat neemt niet weg dat de EUR enerzijds en X en Y, verenigd in de vennootschap, anderzijds bij het aangaan van die overeenkomst voor ogen heeft gestaan – en zij daarmee ook hebben ingestemd – dat de inzet van X en Y voortaan door middel van inkoop via de vennootschap zou plaatsvinden en dus niet (langer) op werkgever/werknemer-basis. Daarbij is ook relevant dat blijkens voormelde passage X en Y destijds hebben ingezien dat dit – een overeenkomst van opdracht tussen de EUR en de vennootschap en dus geen arbeidsovereenkomst tussen de EUR en X respectievelijk Y – voor hen de enige mogelijkheid was waarop zij hun werk voor de EUR feitelijk konden continueren. In zoverre bestaat er dus geen aanleiding het bestaan van een arbeidsverhouding tussen de EUR en X en Y aan te nemen.
Met betrekking tot de feitelijke uitvoering merkt de kantonrechter op dat er een vast bedrag per jaar aan de vennootschap wordt betaald (en geen periodieke loonbetaling aan X of Y). Dat er geen btw wordt afgedragen, komt vanwege de aard van de opdracht (vrijstelling van btw). Hoewel in de overeenkomst wordt gesproken van een 'vast team', is geen sprake van een persoonlijke arbeidsverplichting. Dat X en Y in de uitoefening van hun opdracht ook gebonden zijn aan de Examen- en Onderwijsreglementen van de EUR (OER-en), brengt nog geen gezagsverhouding met zich. Ook de door X en Y aangedragen omstandigheid dat zij beschikten over een werkplek, een postvak, een e-mailaccount en visitekaartjes van de EUR, vormt voor de kantonrechter geen sterke aanwijzing voor een arbeidsovereenkomst. In het licht van de overige omstandigheden van het geval bezien geldt dit evenzeer voor de door X en Y genoemde omstandigheden dat zij werden uitgenodigd voor personeelsactiviteiten en formele gelegenheden van de EUR en dat zij, evenals reguliere docenten van de EUR, een kerstpakket ontvingen.
Dit alles leidt de kantonrechter tot de slotsom dat ook de wijze waarop inhoud aan de (verlengde) overeenkomst van opdracht is gegeven, niet tot de conclusie kan leiden dat de samenwerking tussen de EUR en X respectievelijk Y vanaf 1 juli 2006 kan worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 lid 1 BW.