Rechtspraak
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 17 december 2015
ECLI:NL:RBAMS:2015:9413
werknemer/werkgever
Werknemer is krachtens een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij werkgever in dienst getreden als chauffeur. Op 2 oktober 2015 heeft werkgever werknemer op staande voet ontslagen, hetgeen diezelfde dag per brief door werkgever is bevestigd. Werknemer vordert, bij wijze van voorlopige voorziening, werkgever onder meer te veroordelen tot betaling van het salaris en de wettelijke emolumenten vanaf 1 oktober 2015 tot de rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging en tevens werknemer in staat te stellen de bedongen arbeid te verrichten. Werknemer heeft in aanvulling op de dagvaarding verzocht om de onderhavige zaak te behandelen als een verzoek of bezwaar tegen de opzegging, conform de artikelen 7:681 jo. 7:686a BW, dan wel op grond van artikel 69 jo. artikel 438 lid 3 Rv jo. artikel 7:686a BW de zaak met betrekking tot de nietigheid van het ontslag door te verwijzen naar de rekestenkamer dan wel de zaak in zijn geheel door te verwijzen naar de rekestenkamer.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Sinds de invoering van de WWZ is de procedure met betrekking tot vernietiging van een ontslag op staande voet gewijzigd. Ingevolge artikel 7:681 lid 1 BW kan thans enkel de kantonrechter op verzoek van de werknemer het ontslag op staande voet vernietigen. Dit verzoek dient ingevolge artikel 7:686a lid 4 BW onderdeel a onder 2 BW door de werknemer binnen twee maanden na het ontslag bij verzoekschrift bij de rechtbank te worden ingediend. Indien het verzoek niet binnen deze termijn is ingediend, bestaat de mogelijkheid daartoe niet meer en is het ontslag op staande voet onaantastbaar geworden. Werknemer heeft tot op heden niet een verzoek op grond van artikel 7:681 lid 1 BW ingediend, terwijl de termijn van twee maanden op 3 december 2015 reeds was geëindigd. Gemachtigde van werknemer heeft weliswaar op 4 december 2015 aan de rechtbank verzocht om ingevolge artikel 69 Rv van spoor te wisselen en de kortgedingdagvaarding aan te merken als tijdig ingediend verzoekschrift tot vernietiging van het gegeven ontslag, maar het verzoek tot ‘spoor wisselen’ is niet toewijsbaar. Uit de dagvaarding is weliswaar op te maken dat werknemer het ontslag op staande voet wenst te vernietigen, maar niet dat hij daartoe met de dagvaarding ook daadwerkelijk een vordering instelt. In het petitum zijn enkel voorlopige voorzieningen vooruitlopend op een bodemprocedure gevorderd. Deze voorlopige voorzieningen zijn niet verkeerd ingeleid met de dagvaarding en kunnen dus geen aanleiding geven om te bevelen om van spoor te wisselen. Gevolg hiervan is dat de voorlopige voorzieningen zullen worden afgewezen, daar aannemelijk is dat de bodemrechter, wegens het niet (tijdig) indienen van een verzoek tot vernietiging, het ontslag op staande voet in stand zal laten.