Rechtspraak
werkgever/werknemer
Werknemer was sedert 2 oktober 2002 in dienst bij Cantorclin. Op 21 mei 2012 is Cantorclin veroordeeld tot betaling van het overeengekomen brutoloon aan werknemer. X is vennoot van Cantorclin. Op 13 augustus 2012 is Cantorclin in staat van faillissement verklaard. De curator heeft de arbeidsovereenkomst tussen partijen beëindigd tegen 1 oktober 2012. Nu vordert X te bepalen dat werknemer niets meer van X te vorderen heeft, subsidiair het bedrag te bepalen dat X uit hoofde van voormeld vonnis verschuldigd is, met daarop in mindering gebracht hetgeen X reeds betaald heeft. Werknemer voert gemotiveerd verweer. Het salaris tot 1 mei 2012 is door X uitbetaald. Vervolgens heeft het UWV de loondoorbetalingsverplichting van X overgenomen en is werknemer tot en met 31 mei 2012 uitbetaald. Omdat werknemer per 1 juni 2012 een nieuwe betrekking had, heeft het UWV nadien geen betalingen meer gedaan. Werknemer stelt dat met zijn nieuwe betrekking geen rechtsgeldig einde is gekomen aan de overeenkomst met X. Ten aanzien van de door X gestelde resterende vordering merkt werknemer op dat geen verificatie heeft plaatsgevonden. Gelet op het voorgaande maakt werknemer aanspraak op doorbetaling van zijn loon vanaf 1 mei 2012 tot 1 oktober 2012, hetgeen inclusief de in het vonnis opgenomen kostenveroordeling, neerkomt op een totaalbedrag van € 8.066,75.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Krachtens artikel 254 Rv is de voorzieningenrechter in een kort geding slechts bevoegd om een voorlopige voorziening te geven. Het geven van een declaratoire uitspraak, die de rechtsverhouding tussen partijen vaststelt, is daarmee niet te verenigen. Reeds hieruit volgt dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is het primair en subsidiair gevorderde toe te wijzen. Deze vorderingen strekken immers primair tot bepaling dat werknemer niets meer van X te vorderen heeft en subsidiair tot bepaling van het bedrag dat X uit hoofde van het vonnis verschuldigd is en hebben daarmee een declaratoir karakter. Deze onderdelen van de vordering zullen daarom worden afgewezen. Voor toewijzing van de meer subsidiaire vordering van X, strekkende tot bepaling dat werknemer hetgeen hij inmiddels te veel ontvangen heeft dient terug te betalen, is slechts plaats als het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk is, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling aan toewijzing niet in de weg staat. Gelet op hetgeen partijen te dien aanzien hebben gesteld en ter onderbouwing van hun stellingen aan stukken in het geding hebben gebracht, is het bestaan van een geldvordering van X op werknemer onvoldoende aannemelijk geworden om in kort geding te kunnen worden toegewezen. Om de juistheid van het een en ander vast te kunnen stellen is nader onderzoek nodig, waartoe het kort geding zich in het algemeen niet leent. Reeds hierom zal ook dit gedeelte van de vordering worden afgewezen.