Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 15 december 2015
ECLI:NL:RBROT:2015:9681
werknemer/Tokheim Netherlands B.V.
Werknemer is op 1 november 2000 in dienst getreden bij Tokheim Netherlands B.V. (hierna: Tokheim) als tankinstallatiemonteur. Op 23 september 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen Tokheim en werknemer. Na afloop van voornoemd gesprek is werknemer op staande voet ontslagen. Het ontslag is bij brief van 24 september 2015 aan werknemer bevestigd. Als dringende reden is door werkgever aangevoerd dat werknemer zich tijdens een gesprek op 16 september 2015 met een opdrachtgever en een klant op onbehoorlijke wijze heeft uitgelaten over Tokheim. Werknemer zou daarbij onder meer de kwaliteit en de integriteit van de bedrijfsvoering van Tokheim in twijfel hebben getrokken, alsmede zich onheus hebben uitgelaten over de directeur van Tokheim. Werknemer heeft een verzoek gedaan om het ontslag op staande voet te vernietigen. Gelijktijdig verzoekt werknemer de kantonrechter om op grond van artikel 223 Rv een voorlopige voorziening te treffen, te weten dat Tokheim wordt veroordeeld tot doorbetaling van loon, alsmede alle andere verschuldigde bedragen, vanaf 23 september 2015 tot het rechtsgeldig einde van de arbeidsovereenkomst, dan wel voor de duur van de procedure, vermeerderd met de wettelijke verhoging en rente. Aan voornoemd verzoek legt werknemer ten grondslag dat geen sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet en dat hij een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Werknemer heeft een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening, omdat het gaat om een verzoek tot loonbetaling na een ontslag op staande voet en omdat in de hoofdzaak op korte termijn geen uitspraak zal worden gedaan. Het gaat in deze zaak om de vraag of het ontslag op staande voet - naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter - al dan niet rechtsgeldig is. Werknemer is op 23 september 2015 op staande voet ontslagen nadat Tokheim telefonisch had vernomen dat een opdrachtgever van Tokheim telefonisch zijn beklag had gedaan over uitlatingen van werknemer over (de directeur van) Tokheim. Nadien is men navraag gaan doen om een en ander geverifieerd te krijgen. In de hoofdzaak is Tokheim in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van het doen van werknemer van de in de ontslagbrief genoemde uitlatingen. Gelet daarop kan in het kader van het incidentele verzoek niet redelijkerwijs worden vooruitgelopen op de proceskansen. Nu bewijslevering aan de orde is, is er geen zicht op een beslissing in de hoofdzaak binnen afzienbare termijn. Het belang van werknemer om voor de duur van het geding een inkomensvoorziening te hebben dient te prevaleren. Dat betekent dat het verzoek om een voorlopige voorziening zal worden toegewezen. De werkgever zal worden veroordeeld tot betaling van loon voor de duur van de procedure in de hoofdzaak. De gevorderde wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW en de wettelijke rente zullen ook worden toegewezen, nu Tokheim het loon te laat heeft betaald, waarbij de wettelijke verhoging zal worden beperkt tot 10%.