Rechtspraak
werknemer/Autocentrum Zuid Nederland BV
(Cassatieberoep van AR 2014-0600.) Werknemer (geboren 1960) is op 1 september 2003 krachtens een arbeidsovereenkomst bij Autocentrum in dienst getreden als autoverkoper. Hij is laatstelijk werkzaam geweest als vestigingsmanager. Tot 1 oktober 2008 reed werknemer in een bedrijfsauto en tankte hij met een tankpas van Autocentrum, ongeacht of het ging om zakelijk of privégebruik van deze auto. Werknemer is per 1 oktober 2008 in een eigen auto, een Mitsubishi Pajero (hierna: de Pajero), gaan rijden. Hij is toen blijven tanken met de zakelijke tankpas. Werknemer heeft in oktober of november 2008 voor zijn echtgenote een Renault Laguna (hierna: de Laguna) van Autocentrum gekocht. In november heeft hij tweemaal met gebruik van de zakelijke tankpas de Laguna getankt (op 14 en 24 november). Op 7 januari 2009 is werknemer om die reden op staande voet ontslagen. Autocentrum vordert in deze bodemprocedure een verklaring voor recht dat het door haar op 6 januari 2009 aan werknemer verleende ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven en veroordeling van werknemer tot terugbetaling aan Autocentrum van het salaris c.a. dat hij over de periode van 6 januari tot 1 juli 2009 van Autocentrum heeft ontvangen, zijnde een bedrag van € 33.276,71 netto, vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede tot terugbetaling aan Autocentrum van het door haar aan werknemer betaalde bedrag van € 13.096,40 netto ter zake de voorwaardelijke ontbindingsvergoeding, en veroordeling van werknemer in de kosten van deze procedure. Autocentrum legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij werknemer terecht op staande voet heeft ontslagen nu hij in de maand november 2008 tweemaal (te weten op 14 en 24 november) ten behoeve van de privé-auto van zijn vrouw (de Laguna) heeft getankt met gebruikmaking van de zakelijke tankpas zonder dat aan Autocentrum terug te betalen en aldus diefstal heeft gepleegd. Het hof heeft de vorderingen van Autocentrum toegewezen. Tegen dit oordeel keert werknemer in cassatie. Aan het middel ligt de stelling ten grondslag dat het enkel hanteren van strafrechtelijke begrippen in de ontslagbrief tot gevolg heeft dat de werkgever in beginsel alle bestanddelen van de strafrechtelijke delictsomschrijving moet bewijzen. Voor het onderhavige geval betekent dit volgens werknemer dat Autocentrum dient te bewijzen dat werknemer enig goed dat geheel of ten dele aan een ander (Autocentrum) toebehoort, heeft weggenomen met het oogmerk het zich wederrechtelijk toe te eigenen. Het middel klaagt onder meer vanuit diverse invalshoeken dat het hof het ontslag geldig heeft geacht zonder te hebben vastgesteld dat Autocentrum heeft aangetoond dat aan alle bestanddelen van de delictsomschrijving van artikel 310 Sr is voldaan.
De Hoge Raad oordeelt als volgt. In geval van opzegging van een arbeidsovereenkomst om een dringende reden dient die reden onverwijld aan de wederpartij te worden meegedeeld (art. 7:677 lid 1 BW). De strekking hiervan is dat voor de wederpartij onmiddellijk duidelijk behoort te zijn welke eigenschappen of gedragingen de ander hebben genoopt tot het beëindigen van de dienstbetrekking. De wederpartij moet zich immers na de mededeling kunnen beraden of zij de opgegeven reden(en) als juist erkent en als dringend aanvaardt (vgl. HR 23 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0939, NJ 1993/504; HR 26 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2052, NJ 1996/609; HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3126, NJ 2014/498). De werkgever die een werknemer aldus heeft ontslagen, dient in geval van betwisting van de dringende reden door de werknemer, te stellen en zo nodig te bewijzen dat de door de werkgever meegedeelde ontslaggrond zich heeft voorgedaan en is aan te merken als dringende reden (vgl. HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9664; HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0387; HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3126, NJ 2014/498). Een ontslaggrond behoeft niet onder alle omstandigheden aan de wederpartij te worden meegedeeld. Mededeling kan achterwege blijven in het uitzonderlijke geval dat het voor de werknemer aanstonds duidelijk is welke dringende reden tot de opzegging heeft geleid, althans dat daaromtrent bij de werknemer, gelet op de omstandigheden van het geval, in redelijkheid geen enkele twijfel kan bestaan (zie de hiervoor in 3.5.2 vermelde arresten van 23 april 1993 en 26 april 1996). Reeds uit de hiervoor vermelde rechtspraak, in samenhang bezien, volgt dat aan de letterlijke tekst van een ontslagbrief niet steeds doorslaggevende betekenis toekomt voor het antwoord op de vraag welke dringende reden aan de wederpartij is meegedeeld, en dat het uiteindelijk erom gaat of voor de werknemer aanstonds duidelijk is welke dringende reden tot de opzegging heeft geleid. Ook een in een ontslagbrief vermelde opzeggingsgrond dient mede te worden uitgelegd in het licht van de omstandigheden van het geval. Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, is het bovenstaande niet principieel anders indien in de ontslagbrief enkel strafrechtelijke begrippen worden gehanteerd (vgl. HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0387). In de arresten HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9664 en HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7616, waarop het middel een beroep doet, was de vraag naar uitleg van de aan de werknemer gedane mededeling in de procedure niet aan de orde gesteld. Omdat werknemer in een tweetal gesprekken is gewezen op de tankbeurt met de Laguna, moet voor hem duidelijk zijn geweest dat de gebezigde term ‘diefstal’ hierop betrekking had.