Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 1 april 2016
ECLI:NL:RBMNE:2016:1751
werknemer/werkgever
Werknemer is sinds 1988 in dienst als beveiliger. Op 30 juli 2014 is hij uitgevallen door ziekte, bestaande uit psychische problematiek. Op grond van artikel 7 Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus en artikel 12.4 CAO Particuliere Beveiligingsorganisatie kan werkgever werknemer alleen tewerkstellen indien hij beschikt over toestemming van de korpschef om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Deze toestemming is ingetrokken, omdat werknemer in strijd heeft gehandeld met een gebiedsverbod en een motorrijtuig heeft bestuurd terwijl hem de rijbevoegdheid was ontzegd. Sinds 6 januari 2016 is de salarisbetaling stopgezet. Werknemer heeft een loonvordering ingesteld.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Partijen twisten over de vraag of in dit geval moet worden aangesloten bij artikel 7:629 BW (geen arbeid ten gevolge van de ziekte van werknemer, dus doorbetaling van het loon), zoals werknemer stelt, of bij artikel 7:627 BW (geen arbeid ten gevolge van de ingetrokken toestemming, dus geen loon), zoals werkgever betoogt. De samenloopproblematiek dient te worden beoordeeld in het licht van alle omstandigheden van het geval. De ziekte van werknemer moet als primaire oorzaak voor het niet verrichten van arbeid worden aangemerkt, en niet de intrekking van de toestemming. Het is aannemelijk dat er een verband bestaat tussen de psychische klachten van werknemer en zijn handelen, als gevolg waarvan de korpschef heeft geoordeeld dat werknemer niet langer betrouwbaar is. De incidenten richting zijn ex-vrouw kunnen niet los worden gezien van zijn ziekte. Er is sprake van een onberispelijk arbeidsverleden. Bovendien valt niet in te zien waarom werknemer niet, in het kader van zijn re-integratie, indien er benutbare mogelijkheden zouden zijn, in het kader van het tweede spoor ingezet zou kunnen worden buiten de beveiligingssector, waarvoor geen toestemming van de korpschef is vereist. Daarbij komt dat werknemer bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissing van de korpschef, zodat nog niet vaststaat dat de toestemming definitief wordt ingetrokken. Het is in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de regel van artikel 7:627 BW wordt gevolgd. De loonvordering wordt toegewezen. De wettelijke verhoging wordt gematigd tot 10%. Daarbij is van belang dat het uitblijven van loonbetaling zijn oorzaak niet lijkt te hebben in onwil van werkgever om aan werknemer te betalen wat hem toekomt, maar het gevolg is van een onjuiste beoordeling van de situatie en werkgever op zichzelf wel een verdedigbare stelling heeft ingenomen.