Rechtspraak
Rechtbank Overijssel (Locatie Enschede), 20 mei 2016
ECLI:NL:RBOVE:2016:1762
Stichting Mediant/werknemer
(Vervolg AR 2016-0451.) Bij tussenbeschikking van 26 april 2016 heeft de kantonrechter partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen van de kantonrechter – ambtshalve – tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over de (on)mogelijkheid van voorwaardelijke ontbinding, alsmede over de geformuleerde rechtsvragen. Namens werkgever is bezwaar gemaakt tegen het voornemen van de kantonrechter. Werkgever stelt belang te hebben bij een snelle(re) afhandeling van de zaak, stelt ‘gehoord’ te hebben dat de geschatte tijdsduur van zes maanden voor de afhandeling van prejudiciële vragen door de Hoge Raad te optimistisch lijkt en stelt dat voorwaardelijke ontbinding mogelijk is. Werkgever verwijst daartoe naar het inmiddels door het Hof ’s-Hertogenbosch gewezen arrest van 28 april 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:1717). In dat arrest is geoordeeld dat voorwaardelijke ontbinding, in een situatie waarin door de kantonrechter nog geen eindbeschikking is gewezen op het door een werknemer ingediende verzoek tot vernietiging van de opzegging, mogelijk moet worden geacht. Voorts acht werkgever de conceptvraagstelling deels, hoezeer van belang voor de rechtspraktijk, te ruim geformuleerd nu niet iedere conceptvraag voor beantwoording van het onderhavige geschil beantwoord hoeft te worden. Werknemer heeft met het voornemen tot het stellen van prejudiciële vragen ingestemd. De gemachtigde van werknemer wijst er eveneens op dat sommige conceptvragen ruimer geformuleerd zijn dan voor de beoordeling van het onderhavige geschil noodzakelijk is.
Anders dan namens werkgever is aangevoerd, acht de kantonrechter de omstandigheid dat met het beantwoorden van prejudiciële vragen door de Hoge Raad enige tijd gemoeid zal zijn geen reden om van het stellen van die vragen af te zien. Ook de omstandigheid dat het Hof ’s-Hertogenbosch op 28 april 2016 het hiervoor aangehaalde arrest heeft gewezen is voor de kantonrechter geen reden van het ambtshalve stellen van prejudiciële vragen af te zien. Daartoe wordt het volgende overwogen. Het hof oordeelt – samengevat – dat voorwaardelijke ontbinding op de zogenoemde e-grond in een geval waarin de werknemer vernietiging van een ontslag op staande voet heeft ingeroepen en daarop nog niet is beslist, mogelijk is (r.o. 3.5 e.v.) voor het geval de opzegging wordt vernietigd. Weliswaar is, het arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch volgend, voorwaardelijke ontbinding in het onderhavige geval mogelijk, maar dit arrest ontneemt, gelet op de verschillende standpunten in de literatuur en rechtspraak zoals reeds bij tussenbeschikking uitvoerig is weergegeven, niet alle twijfel aan de antwoorden op verschillende vragen die zich ter zake van het onderhavige verzoek en vele andere vergelijkbare verzoeken tot voorwaardelijke ontbinding, voordoen. Dat de gewenste duidelijkheid over de mogelijkheid tot voorwaardelijke ontbinding over te gaan nog ontbreekt blijkt ook uit het op 22 april 2016 gewezen arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2016:3215). Indachtig artikel 392 Rv en de opmerkingen van partijen naar aanleiding van de in de tussenbeschikking geformuleerde conceptrechtsvragen, formuleert de kantonrechter de volgende prejudiciële vragen:
A. (a) Kan een werkgever onder de Wet werk en zekerheid in een verzoek tot voorwaardelijke ontbinding worden ontvangen?
(b) Indien de hiervoor onder A (a) gestelde vraag in het algemeen bevestigend noch ontkennend kan worden beantwoord, kan een werkgever dan wel in zijn verzoek tot voorwaardelijke ontbinding worden ontvangen indien de werknemer een verzoek tot vernietiging van het gegeven ontslag op staande voet heeft ingediend en
- op dat verzoek nog niet is beslist (bijvoorbeeld omdat een bewijsopdracht is gegeven); of
- op dat verzoek en op het voorwaardelijke ontbindingsverzoek – al dan niet na bewijslevering in één of beide procedures – op dezelfde dag (eind)beschikking wordt gewezen en waarbij het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet wordt afgewezen.
B. Indien, na positieve beantwoording van een van de vragen onder A, een werkgever ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek tot voorwaardelijke ontbinding na een gegeven ontslag op staande voet, kan de kantonrechter dan tot voorwaardelijke ontbinding – ervan uitgaande dat van een voldragen grond als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onderdeel c t/m h BW sprake is – overgaan:
(a) als op een door de werknemer ingediend verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet nog niet is beslist (bijvoorbeeld omdat een bewijsopdracht is gegeven);
(b) als op een door de werknemer ingediend verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet en op het voorwaardelijke ontbindingsverzoek – al dan niet na bewijslevering in één of beide procedures – op dezelfde dag beschikking wordt gewezen, waarbij het verzoek tot vernietiging van de opzegging (het gegeven ontslag op staande voet) wordt afgewezen.
C. Dient bij beantwoording van de vragen onder B onderscheid gemaakt te worden naar gelang de formulering van de voorwaarde, te weten:
(a) de voorwaarde ‘dat de arbeidsovereenkomst in hoger beroep wordt hersteld’? en
(b) de voorwaarde ‘indien en voor zover het verzoek van de werknemer tot vernietiging van de opzegging (het gegeven ontslag op staande voet) wordt afgewezen’?
D. Dient bij beantwoording van de vragen hierboven, onder B en/of C onderscheid gemaakt te worden naar de grondslag van het voorwaardelijk ontbindingsverzoek, te weten:
(a) de situatie waarbij aan het voorwaardelijk ontbindingsverzoek dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd als die aan het ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd, zoals in de onderhavige zaak resulterende in een verzoek op basis van de zogenoemde e-grond, en
(b) de situatie dat aan het voorwaardelijk verzoek andere feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd die niet (direct) in relatie staan tot de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het ontslag op staande voet, zoals in de onderhavige zaak resulterende in de g-grond.
E. Indien voorwaardelijke ontbinding in één of meerdere situaties als hiervoor genoemd mogelijk is, is het bewijsrecht daarop dan ten volle van toepassing?