Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 7 juni 2016
ECLI:NL:GHSHE:2016:2302
werknemer/werkgever
Van 1 juli 2000 tot 1 oktober 2012 is werkneemster als administratief medewerkster in dienst geweest van X BV. In de periode van 3 juni 2013 tot 31 juli 2013 heeft zij tijdelijk, in verband met afwezigheid van de heer Y, hoofd administratie, administratieve werkzaamheden bij X verricht. Na terugkeer van vakantie in 2013 heeft de heer Y een foutieve boeking in de kas van 17 juni 2013 waargenomen. Op 5 augustus 2013 heeft werkneemster een verklaring ondertekend waarin zij toegeeft € 4.650 te hebben verduisterd. X vordert in dit geding de betaling van € 69.778,22, stellende dat werkneemster, na aftrek van hetgeen volgens X al is terugbetaald, dit bedrag nog verschuldigd is ter vergoeding van volgens X door haar verduisterde bedragen. De kantonrechter heeft de vorderingen toegewezen.
Het hof oordeelt als volgt. Dat werkneemster bij de politieverhoren niet is bijgestaan door een advocaat, levert geen grond op om de verklaringen buiten beschouwing te laten. Bij de beoordeling van dit verweer geldt dat de strafprocesrechtelijke regels weliswaar niet bepalen of de verklaringen in een civiele procedure tot bewijs kunnen dienen, maar dat het hof niettemin rekening houdt met wat de strafkamer van de Hoge Raad op 22 december 2015 heeft overwogen over het al dan niet bestaan van een recht op rechtsbijstand tijdens een politieverhoor (ECLI:NL:HR:2015:3608). Aangezien niet anders is gesteld of gebleken, gaat het hof ervan uit dat werkneemster niet door de politie is aangehouden voorafgaand aan de verhoren. Bovendien blijkt uit de processen-verbaal dat werkneemster voorafgaand aan de verhoren de gelegenheid heeft gehad om een advocaat te raadplegen, wat zij voorafgaand aan het eerste verhoor ook heeft gedaan. Het hof ziet op grond van het voorgaande geen aanleiding de tegenover de politie afgelegde verklaringen buiten beschouwing te laten. Dat de processen-verbaal niet als bewijsmiddel gebruikt kunnen worden, omdat een schuldbekentenis bij de politie niet valt onder het bepaalde in artikel 157 Rv, is niet juist. De omstandigheid dat het geen akten zijn in de zin van artikel 157 Rv (vgl. HR 27 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2501) staat er niet aan in de weg dat de processen-verbaal kunnen worden beschouwd als geschriften waaraan op grond van artikel 152 Rv bewijskracht kan worden ontleend, in elk geval van het feit dat werkneemster tegenover de verbalisanten heeft verklaard zoals in het stuk is opgenomen. Dat hoeft op zich nog niet te betekenen dat die verklaring juist is geweest. Het hof houdt er bij de waardering van de inhoud van deze processen-verbaal rekening mee dat deze geschriften op ambtseed zijn opgemaakt, na het opmaken door werkneemster zijn doorgelezen en vervolgens ook door haar zijn ondertekend, terwijl werkneemster in rechte ten aanzien van geen enkel concreet verweten feit heeft gesteld dat en waarom haar verklaring tegenover de politie onjuist zou zijn geweest.
Werkneemster meent dat een deel van de schade voor rekening van X moet blijven, daar hij heeft verzuimd een goed controlemechanisme in het betalingssysteem in te bouwen. Het hof is van oordeel dat de billijkheid, gelet op de uiteenlopende aard en ernst van de wederzijds te maken verwijten, eist dat de vergoedingsplicht van werkneemster geheel in stand blijft. De als gevolg van de verduistering geleden schade blijft dus niet gedeeltelijk voor rekening van X. Een werkgever mag in beginsel uitgaan van de integriteit van het door hem aangestelde personeel. Vergelijking met gevallen in de jurisprudentie waarin een dergelijk beroep op eigen schuld is gehonoreerd gaat in dit geval mank, omdat in die gevallen het aan de werkgever gemaakte verwijt ernstiger van aard was dan in het onderhavige geval.