Rechtspraak
werknemer/S c.s.
Werkneemster is op 1 december 2010 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij Vlisco. S is per 14 september 2015 benoemd tot statutair bestuurder/CEO van Vlisco. Bij brief, gedateerd 19 februari 2016, is werkneemster op staande voet ontslagen. Zij verzoekt op grond van artikel 7:686a lid 3 BW jo. artikel 7:611 BW jo. artikel 6:162 BW te verklaren voor recht dat de statutair bestuurders van Vlisco ten opzichte van haar persoonlijk mede aansprakelijk zijn voor de door haar dientengevolge geleden en nog te lijden schade. Zij verzoekt S c.s. te veroordelen tot betaling van de door haar geleden schade (€ 16.616,73). Werkneemster voert aan dat ten onrechte een ontslag op staande voet is geconstrueerd. S c.s. verzoekt primair werkneemster niet-ontvankelijk te verklaren.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Vastgesteld kan worden dat de vorderingen geen betrekking hebben op een arbeidsovereenkomst tussen deze partijen zodat de kantonrechter niet op grond van de aard van het verzoek bevoegd is. De enkele vermelding van artikel 7:611 BW in het verzoek kan niet als grondslag van de vordering worden beschouwd, aangezien vaststaat, en de vordering als zodanig daarvan ook uitgaat, dat de vorderingen zich niet richten tot de werkgever. Niet evident is vervolgens dat het belang van de vorderingen onder een waarde van € 25.000 blijft. Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit de parlementaire geschiedenis niet dat de wetgever bij de in artikel 7:686a lid 3 BW geboden mogelijkheid om nevenvorderingen bij verzoekschrift in te kunnen dienen ook het oog heeft gehad op vorderingen die niet (rechtstreeks) voortvloeien uit de contractuele verhouding tussen een werkgever en een werknemer. Mede gelet op de doelmatigheidsoverwegingen die aan de invoering van deze bepaling ten grondslag hebben gelegen, is de kantonrechter van oordeel dat deze bepaling niet zo ruim kan worden uitgelegd dat ook vorderingen anders dan tussen een werkgever en werknemer en die niet zijn gebaseerd op een arbeidsovereenkomst, met een verzoekschrift ingeleid kunnen worden. De wetgever lijkt daarbij tot uitgangspunt te hebben genomen dat één verzoekschrift wordt ingediend, zodat het er ook daarom voor gehouden moet worden dat het bepaalde in artikel 7:686a lid 3 BW toepassing mist wanneer een andere procespartij op een andere wettelijke grondslag in een procedure wordt betrokken. De kantonrechter volgt werkneemster niet in haar stelling dat ook de onderhavige vorderingen betrekking hebben op het einde of het herstel van de arbeidsovereenkomst. De eventuele aansprakelijkheid wegens onrechtmatig handelen van S c.s. dient te worden beoordeeld op grond van artikel 6:162 BW. Hoewel het feitencomplex van de ingestelde vorderingen gelijk is, kan werkneemster niet worden gevolgd in haar stelling dat het juridisch kader en daarmee de juridische toetsing exact hetzelfde is. Artikel 7:686a lid 3 BW met betrekking tot uitbreiding van de bevoegdheid van de kantonrechter mist in dit geval toepassing. De zaak wordt verwezen naar de sector civiel (art. 71 Rv).