Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 5 juli 2016
ECLI:NL:GHSHE:2016:2711
werkneemster/werkgever
Werkneemster is sinds 1 januari 2014 bij werkgever in dienst getreden op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van zes maanden. De arbeidsovereenkomst is door partijen twee keer stilzwijgend voortgezet. Werkneemster is vanaf 11 mei 2015 arbeidsongeschikt. In een brief van 17 september 2015 heeft werkgever aan werkneemster bevestigd dat de arbeidsovereenkomst van werkneemster niet wordt verlengd. Werkneemster vordert veroordeling van werkgever tot betaling van haar salaris vanaf augustus 2015. Aan deze vordering heeft werkneemster ten grondslag gelegd dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2015 stilzwijgend is voortgezet en is geconverteerd in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De kantonrechter heeft de vorderingen van werkneemster afgewezen. Tegen dit vonnis komt werkneemster in hoger beroep.
Het hof oordeelt als volgt. Vast staat dat werkneemster vanaf 11 mei 2015 niet meer heeft gewerkt als gevolg van haar arbeidsongeschiktheid. Zij stelt dat zij op 22 juli 2015 met werkgever heeft gesproken over re-integratie, maar zij heeft deze stelling op geen enkele wijze nader toegelicht of onderbouwd. Volgens werkgever hebben de vennoten haar op die dag duidelijk gemaakt dat de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2015 niet was verlengd en heeft werkneemster hiertegen geen bezwaar gemaakt. Aldus heeft werkgever de door werkneemster gestelde inhoud van het gesprek gemotiveerd betwist. Een kort geding als het onderhavige leent zich niet voor nadere bewijsvoering. Aan het door werkneemster in hoger beroep gedane bewijsaanbod moet voorbij worden gegaan. Dit betekent dat in deze kortgedingprocedure de door werkneemster gestelde inhoud van het gesprek op 22 juli 2015 niet als vaststaand kan worden aangenomen, zodat dat gesprek geen gedraging van werkgever kan opleveren op grond waarvan werkneemster een stilzwijgende verlenging van de arbeidsovereenkomst mocht aannemen. Werkneemster heeft nog gesteld dat het gesprek van 22 juli 2015 hoe dan ook te laat heeft plaatsgevonden omdat op dat moment al een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bestond, maar deze stelling moet worden verworpen. Weliswaar is in artikel 7:668 lid 1 (oud) BW bepaald dat het gaat om een voortzetting zonder tegenspraak, maar uit vaste rechtspraak blijkt dat het aankomt op gedragingen van de werkgever, op grond waarvan de werknemer heeft mogen aannemen dat de arbeidsovereenkomst stilzwijgend werd voortgezet. Volgens werkgever is tussen 1 en 22 juli 2015 niets gebeurd, zodat van eerdere gedragingen geen sprake is geweest. Overigens is hiervan ook niet gebleken. Vast staat verder dat werkneemster op 27 juli 2015 haar salaris over de maand juli 2015 heeft ontvangen en dat zij op 28 juli 2015 een evaluatieconsult met de bedrijfsarts heeft gehad. Werkgever heeft betoogd dat zij zich dit alles pas na ontvangst van de periodieke evaluatie van de bedrijfsarts van 19 augustus 2015 realiseerde. Zij heeft er toen direct voor gezorgd dat geen nieuwe automatische salarisstroken voor werkneemster werden gemaakt en zij heeft het arbotraject laten stoppen. Gelet op deze door werkgever gegeven toelichting, in samenhang met hetgeen hiervoor is overwogen over de door werkneemster gestelde inhoud van het gesprek van 22 juli 2015, kan de kennelijk abusievelijk gedane salarisbetaling van juli 2015 voorshands niet worden beschouwd als een gedraging op grond waarvan werkneemster mocht aannemen dat de arbeidsovereenkomst stilzwijgend werd voortgezet. Ook de overige door werkneemster gestelde omstandigheden zijn onvoldoende voor een ander voorlopig oordeel. Volgt afwijzing van de vordering van werkneemster.