Rechtspraak
werkneemster/werkgeefsterRechtbank Den Haag, 5 juli 2016
werkneemster/werkgeefster
Werkneemster is op 1 juli 1996 in de functie van Algemeen medewerkster in dienst getreden van werkgeefster. Vanaf 1 oktober 2015 heeft werkneemster geen salaris meer van werkgeefster ontvangen en de bedrijfsauto die werkgeefster haar ter beschikking had gesteld is omstreeks die datum ingenomen. Na sommatie van achterstallig loon en de terbeschikkingstelling van de bedrijfsauto heeft werkgeefster op 7 januari 2016 via een e-mailbericht aan werkneemster melding gemaakt van een ontslag op staande voet wegens verduistering in dienstbetrekking van ongeveer € 130.000. Bij e-mailbericht van 23 februari 2016 meldde werkgeefster aan werkneemster dat het ontslag op staande voet had plaatsgevonden op 16 november 2015. Werkneemster stelt dat zij de ontslagbrief niet heeft ontvangen. Werkneemster verzoekt het ontslag te vernietigen. Werkgeefster verzoekt op haar beurt de (voorwaardelijke) ontbinding van de arbeidsovereenkomst, primair wegens ernstig verwijtbaar handelen.
De kantonrechter overweegt als volgt. Werkgeefster heeft gesteld dat de aan werkneemster gerichte ontslagbrief d.d. 16 november 2015 op 17 november 2015 per aangetekende post aan haar is verzonden. Uit de overgelegde stukken blijkt inderdaad dat op laatstgenoemde datum aan werkneemster een aangetekende brief is verzonden, die op het adres kennelijk tevergeefs is aangeboden en vervolgens niet is afgehaald en op 18 december 2015 door PostNL is teruggezonden aan werkgeefster. Met de stelling van werkneemster dat haar toentertijd geen aangetekende brief is aangeboden heeft zij, nu zij niet heeft betwist dat het zojuist genoemde adres toentertijd haar adres was, dit onvoldoende weerlegd. Als vaststaand wordt daarom aangenomen dat de op 17 november 2015 verzonden aangetekende brief haar destijds tevergeefs is aangeboden en dat deze vervolgens niet door haar is afgehaald. In het licht van artikel 3:37 lid 3 BW is het voorgaande een omstandigheid die werkneemster is toe te rekenen als een handeling die ertoe heeft geleid dat deze brief haar niet of niet tijdig heeft bereikt. Het onderhavige verzoek dient te worden ingediend binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst eindigt. Dit betreft een zogenoemde vervaltermijn. Nu het verzoek is ingekomen ruim na het verstrijken van deze termijn, te weten op 11 mei 2016, is werkneemster niet-ontvankelijk in haar verzoek.
Met betrekking tot het ontbindingsverzoek van werkgeefster oordeelt de kantonrechter het volgende. Werkneemster heeft de stelling van werkgeefster, dat zij gedurende een aanzienlijke periode aan werkgeefster toebehorende gelden met de pinpas van werkgeefster heeft opgenomen, dat zij bedragen heeft overgeboekt van de rekening van werkgeefster naar de rekening van derden, dat zij benzine heeft betaald met de pinpas van werkgeefster en de benzine ook nog eens bij werkgeefster heeft gedeclareerd en dat zij ten laste van de rekening van werkgeefster bestellingen heeft gedaan bij onder meer Wehkamp, op zich niet betwist. Feiten en omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat de betalingen in het belang van werkgeefster zijn geweest, heeft werkneemster niet (voldoende) aangevoerd. Te concluderen is dat werkneemster de genoemde betalingen en bestellingen zonder toestemming heeft uitgevoerd. Dit leidt tot de conclusie dat werkneemster ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en de arbeidsovereenkomst, voor zover deze nog bestaat, dadelijk is te ontbinden zonder dat plaats is voor de toekenning van de transitievergoeding.