Rechtspraak
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Haarlem), 1 juni 2016
ECLI:NL:RBNHO:2016:5634
werkneemster/werkgever c.s.
Werkneemster heeft in 2013 gedurende zes maanden onbetaald stage gelopen in de kapsalon van werkgever. In september 2014 heeft werkneemster zich ingeschreven voor de deeltijdopleiding Kapper in de beroepsbegeleidende leerweg (hierna: BBL). Op 23 september 2014 hebben werkneemster en werkgever een praktijkovereenkomst ondertekend. In deze overeenkomst is vermeld dat sprake is van de BBL-leerweg. In de kappersbranche is sprake van de algemeen verbindend verklaarde CAO voor het Kappersbedrijf (hierna: de CAO). Hierin is onder meer bepaald dat de werkgever met de leerling met wie hij een praktijkovereenkomst aangaat een arbeidsovereenkomst sluit. Werkneemster heeft vanaf september 2014 tot en met juni 2015 op drie vaste dagen per week werkzaamheden verricht voor werkgever. Werkneemster heeft hiervoor geen loon uitbetaald gekregen. Werkneemster vordert veroordeling van werkgever tot betaling van achterstallig loon.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Werkgever wist dat werkneemster in het kader van een BBL-traject werkzaam was. Werkneemster had voorafgaand immers al een onbetaalde stage bij werkgever gelopen. Blijkens een verklaring van de school van werkneemster is werkgever gewezen op de betalingsverplichtingen als werkgever. Voor zover werkgever in de veronderstelling verkeerde dat met werkneemster zou zijn afgesproken dat haar geen loon toekwam, kan werkneemster hier niet aan worden gehouden. In de CAO is immers bepaald dat het niet is toegestaan om af te wijken van de bepalingen hieromtrent. Werkgever is aan werkneemster dan ook het loon verschuldigd overeenkomstig de CAO. De conclusie is dat de kantonrechter de vordering voor zover deze betrekking heeft op het achterstallige loon met inbegrip van het vakantiegeld zal toewijzen. Werkneemster maakt tevens aanspraak op 25 procent wettelijke verhoging. De kantonrechter ziet aanleiding om deze verhoging te beperken tot nihil. De kantonrechter overweegt hiertoe dat erkend is dat werkneemster wekelijks wel betaling heeft ontvangen in de vorm van de fooienpot. Op geen enkele wijze is aangegeven wat de omvang daarvan is geweest, welk bedrag mogelijkerwijs in mindering kon worden gebracht op de loonvordering. De kantonrechter acht het in de gegeven omstandigheden niet billijk om naast de ontvangen fooienpot ook nog een bedrag wegens de wettelijke verhoging toe te kennen, reden waarom deze verhoging op nihil wordt gesteld.